Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 3
(1846)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Gerard Wyten]Wyten (Gerard) leefde in het midden der zeventiende eeuw, te Soetermeer. Hij was een vriend van Cats, en maakte verzen in diens trant, doch veel minder van waardij, dan die van den zeeuwschen volksdichter. Wij bezitten van hem drie stukjes, alle in 1650 te Leiden gedrukt, welke ten titel voeren: Den Lof van de Herderinne Roselijne, haer toegeschreven van den Herder Thiter, enz. gedeeltelijk in proza, gedeeltelijk in verzen; Hemelschen Minnebrief, gesonden aen de Herderinne Roselijne van den Herder Thiter geheel in verzen, en: Het Houwelijck van Herderinne Roselijne en den Herder Thiter, gegrond op Gods Eere, ende de bevorderinge van haerder beyder Salichheyt, mede in verzen. Tot een staaltje van 's mans dichttrant diene het volgende aan het eerste ontleend: Indien ghy myne waert, mits ick uyt verre palen
Ja uyt Oost-Indien u soude moeten halen
Ten was my niet te veel: Ick nam het stuk ter handt,
En seyde blijdelick, vaert wel, o Nederlandt.
| |
[pagina 403]
| |
Ick hadde ja de lust, om my op Zee te geven,
Niet dat ick sparen wouw, oock niet mijn jonge leven,
Want als ick maer eens dacht aen uwen soeten mondt,
Daer mocht geen saecke zijn die my noch tegenstondt.
Maer nu sal ick de geest met alle kracht betoomen,
Mits ick niet weerdich ben, dat ick eens soude droomen
Van u gesegend beeld, en uytgelese jeughdt,
Daer op ghy, schoone Maeghd, wel moedich treden meughdt.
En kan ick mij nochtans soo nauwe geensins wachten,
Off doorgaens vind' ick u geprent in mijn gedachten
Waer door mijn jeuchdich bloed meer als te vooren leeft;
Ick bidde, soetertjen, dat ghy het my vergeeft
Ga naar voetnoot1.
R.A. |
|