Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 3
(1846)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Willem Cornelis de Vletter]Vletter (Willem Cornelis de) was een zeer geacht en voor zijne taak hoogst geschikt onderwijzer der jeugd te Rotterdam, waar hij, den 27 November 1831 overleed. ‘Een buitengewoon grondige kennis der Nederduitsche taal en al hetgeen vereischt wordt, om het kinderlijke hart, indien er slechts eenige vonken in aanwezig waren, tot deugd, kunde en braafheid te vormen, en zijn doel juist te treffen, waren hem eigen. Hij was een kundig kenner hunner innerlijke hoedanigheden. Men hoorde hem | |
[pagina 302]
| |
meermalen voorspellen wat zij zijn zouden, hetgeen men naderhand juist zag uitkomen Ga naar voetnoot1.’ Hij was ook een niet onverdienstelijk dichter, wiens dichtvruchten hier en daar verspreid zijn. Zijn talent om voor de vuist, maar boven al op gegeven rijmklanken, iets te vervaardigen, was in waarheid buitengewoon; zoo dat menig, aldus door hem vlug ter neder geschreven, versje wel waardig was geweest, om bewaard te blijven. Als eene proeve van zijnen dichttrant nemen wij uit een Bijbelschgedicht, getiteld: Thabitha of Dorcas, en geplaatst in het Algemeen Letterlievend Maandschrift 8e Deel 6e Stuk, het volgende over. Wijdde eens de Heiland Zijn weldadig alvermogen
Om weduwtranen, bij de baar haars zoons, te droogen:
Zweeg hare weeklagt, - steeg haar zielevreugd in top
Bij 't menschlijk: ‘ween niet!’ 't Godlijk:
‘Jongeling sta op!’
Had eens de Heiland, in zijn' namelooze smarte
Vol mededoogen met zijn moeder in het harte
Haar, droeve weduw, aan de zorg zijns vriends vertrouwd,
Die van dat tijdstip haar als moeder heeft beschouwd, -
Tabitha ijverde om dien Heiland na te streven
Dat was haar zalig, - dat het leven van haar leven,
Want tot haar duurzaamste eer zien wij geschreven staan:
‘Met arme weduwen was zij vooral begaan.’ -
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Zoo wilde Tabitha zich liefderijk erbarmen,
En bijstand bieden in den bittren nood der armen;
Zoo deelde de eedle vrouw werkdadig in het leed.
Der weduwen vooral wier steun der hand ontgleed
Zoo mogt zij 't zoet gevoel met stille dank ervaren
Haar' Heer, ofschoon van verre, in weldoen te evenaren.
| |
[pagina 303]
| |
Diep, ondoorgrondlijk, is 't bestuur van God den
Heer:
De goede Dorcas zijgt op 't stille krankbed
neêr.
Dezelfde handen, die zij ijvrig d'armen wijdde,
Zijn, klam en krachteloos, gestrekt aan elke zijde
Van 't ligchaam, door 't geweld der krankheid aangetast,
Zóó, dat het doodsgevaar met iedren morgen wast.-
Verslagenheid beheerscht de stad om deze mare
En iedre morgen stroomt de schaamle weduwschare
Naar 't voormaals gul verblijf, en hoopt en vreest berigt
Van de eedle, die zoo gaarn haar kommer heeft verligt.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
De voorpoort knart: een dienstmaagd komt naar buiten treden,
Haar bleek, beschreid gelaat jaagt siddring door de leden
Van allen, uit wier oog de wensch naar tijding vlamt.....
En op 't gesnik: ‘zij stierf...’ staan allen als
verlamd.
‘Zij stierf!’ o donderstem in aller wachtende ooren
Om 't afgesmeekte woord: ‘'t gevaar verdween,’ te
hooren!
‘Zij stierf! zij stierf!’ herhaalt elks bleekbestorven
mond...
Zoo zonk de hulk der hoop door 's levens storm te grond.
Nu leer geen moeder, als ze eerbiedig in het midden
Van hare kindren knielt, hen om herstelling bidden
Van de eedle Toevlugt waar zoo menig weduwvrouw
Ten tweedenmale nu gedompeld in den rouw:
Nu bidt zij, vuriger dan voormaals ooit, den Heere,
Dat Hij door Zijne kracht haar onderwerping leere.
Om Hem te zwijgen, Wiens bestuur geen Engel peilt,
Maar Wiens belofte aan wees en weduw nimmer feilt.
Niet onverdienstelijk wordt ook door De Vletter het opwekken van Tabitha door den Apostel Petrus afgeschilderd; als hij verder laat volgen: Hij (Petrus) rijst: het Amen ismet klem en kracht
gesproken:
Thans is het plegtigst uur zijns levens aangebroken....
Met eerbied op 't gelaat en hoorbren harteklop
Genaakt hij 't kille lijk: zegt: ‘Tabitha, sta
op!’
En niets kan nu zijn kreet: ‘Heer, Jezus!
dank!’ meer stuiten
Want... Neen! 'k vermeet mij niet dat langzaam oog ontsluiten
| |
[pagina 304]
| |
Als na een' zoeten slaap, te schetsen: keur van
taal
Blijft koud zelfs bij het kort - , aandoenlijk schoon - , verhaal
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Zij ziet den Leeraar, die haar Jezus eens verkondde:
Zij rigt zich op: verlaat aan zijne hand de sponde
En troost, daar alles nog ter raadsel haar verstrekt,
‘Gij zijt gestorven maar door Gods kracht
opgewekt.
Nu biedt de Apostel aan de heilgen en de schare
Der weduwen, op dat Gods kracht zich openbare,
Tabitha levend aan!..... Bedwelmend schoon gezigt!
Als op een' Godheid is op haar elks oog gerigt....
Het gedicht bevat als beschrijvende poezij, vele verdienstelijke plaatsen, waaruit, bij hoogen ernst een diep gevoel voor het heilige des onderwerps, doorstraalt. Wij willen hier nog een stukje laten volgen, door De Vletter ter gelegenheid der geduchte overstrooming in 1820, en wel na het lezen der Staats-Courant van Vrijdag, 28 Januarij, vervaardigd. Het zal ten proeve kunnen dienen dat hij ook eenen hoogen toon wist aan te slaan, en dat deze coupletten in denkbeelden en gang en keur van uitdrukking onmiskenbare verdiensten bezitten, en juist dien toon van opwekking bevatten, waardoor men de fijnste snaren des harten roeren en de liefdadigheid tot milde offers bewegen kan. Reikt menschen, van wat rang en stand,
Reikt, mededeelzaam, toch de hand,
Tot redding, tot ontferming!
De noodkreet stijgt; de vloed verzwelgt:
Des landzaats erfgoed wordt verdelgd;
Hij smeekt U om bescherming.
| |
[pagina 305]
| |
Zijn wee, zijn wanhoop roept u op;
Hij bidt u van der daken top,
Handwringend, om erbarmen.
Ziet, Rotterdammers! ziet zijn nood:
Hij schreit om troost, hij snakt naar brood:
Och! deernis met die armen!
Tast in uw koffers, rijken, tast!
Loodzwaar, verplettrend, drukt de last
Der landgenooten schouders!
Treedt Nederland weldadig vóór,
En volgt het grootsch' 't menschlievend spoor
Van uw gezaligde ouders:
Zij wenken uit het eeuwig licht
U tot den schoonsten, zoetsten pligt:
Der droeven leed te mindren;
Plengt offers van weldadigheid:
Der vaadren hoofddeugd zij verbreid
Door hun regtaarde kindren.
Spoed aan, o eedle burgerstand!
Spoed aan met onbekrompen hand:
De nood is hoog gerezen?
Breng, minbedeelde burgerschaar
Breng ook uw penningske op 't altaar
't Zal God gevallig wezen. -
Deelt, lieve kindren! deelt iets meê:
Tot u dringt ook der armen beê;
Hoort: hunne kindren weenen;
Zij reiken u hun handjes toe;
Och wilt hen haastig, blij te moê
Ook uwe hulp verleenen!
Snelt allen, van wat rang of stand,
Snelt aan: de rouwkreet huilt door 't land!
't Gekerm roer' u de zielen.
Ziet! onze broeders zwalpen rond!
Ziet onze zusters, diep gewond!
Ziet! hunne kindren knielen!
| |
[pagina 306]
| |
Och! hartverscheurend is hun lot!
Zij strekken 't matte hoofd tot God
En snikken om meêdogen!
Den vloed bemeestren kunt gij niet, -
Dat doe Hij, die 't heelal gebiedt! -
Maar tranen kunt gij droogen.
De slotregels zijn hier aller gelukkigst. In den Almanak voor het Verstand en Hart van 1823 en in den Belgische Muzen-Almanak van 1826 vindt men ook stukjes van den achtingswaardigen man, die het bewijs leveren dat hij zijnen ernst zeer eigenaardig door luim wist af te wisselen. Wij verwijzen onzen lezers vooral naar het stukje de Vrouwenmarkt in het Graafschap Essex in den eerst genoemden Almanak voorkomende. H. |
|