Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 3
(1846)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Jacobus Viverius]Viverius (Jacobus) of Viver of Vijver, ook De Vivere (zoo als later, in zijne geboorteplaats die familienaam luidde), geboren te Gent in 1572, werd, na een vlijtig bezoek der scholen aldaar, genoodzaakt met zijne ouders, zijnen geboortegrond te verlaten, wijl zij de hervormde leer waren toegedaan. Middelburg was hun eerste toevluchtsoord, daarna Leyden, waar zijn vader, als kunst- en glasschilder, zijn bedrijf uitoefende, en in gunst stond bij Willem I Ga naar voetnoot2. Jacobus zich op de geneeskunde toeleggende, bezocht, even als de meeste geleerden van dien tijd, vreemde landen, onder anderen Frankrijk en Engeland. Te Parijs woonde hij bij des konings geneesheer Geoffroi le Brumeu, en te Londen raakte hij bekend met den heelmeester P. Chamberlant. Na zijne terugkomst in het vaderland schijnt hij zich eerst te Vlissingen, daarna te Amsterdam, als Genees- of Heelmeester te hebben neêr gezet. Hij bevond zich aldaar in 1603 en 1609. Te Vlissingen werd hij door den Baljuw verzocht, eene kindermoordenares in de gevangenis bij te staan, | |
[pagina 297]
| |
wijl er op dat tijdstip geen Leeraar bij de hand was. Zijne stichtelijke gesprekken met deze ongelukkige toonen zijn Godvruchtig gemoedsbestaan. Het liedje dat hij op dit voorval vervaardigd heeft, pleit niet voor zijne dichterlijke begaafdheden. Zie hier er twee coupletten van: Ick moeder, of wolvinne,
Nam een mes ende pinne
Stack ick self in mijn kindt.
Het schaepken soet van sinnen
Mij lachte als vriendinne
Doch ik was te verblint.
Ick gaf mijn kindt twee steken,
Sijn herte sagh ik breken,
Den hals sneedt ick half af.
Sijn roodt bloedt sagh ik leken.
(Och overwreede treken)
Ick maeckte hem een graf.
De Lusthof, waarin hij dit en andere liedekens geplaatst had, heeft hij, de boosheid der tijden ziende, aan de vlammen opgeofferd, waarbij de dichtlievende lezer niet veel verloren heeft Ga naar voetnoot1. Van zijne Wintersche Avonden of Nederlandtsche Vertellingen, onder den naam van Philologus Philiatros á Ganda, bestaan onderscheidene drukken, van welke ons de volgende bekend zijn: 1610; Amsterdam 1617 kl. 80; Rotterdam bij J. van Waesberg 1636 kl.80; Utrecht1650 kl. 80; Amsterdam 1665 80. Bij den druk van 1650 verscheen eerst zijn ware naam; welke druk vermeerderd en verbeterd | |
[pagina 298]
| |
heette door Jan Zoet, met bijvoeging van 't Geluk en ongeluk des Houwelicx. Behalve dit werk, het welk met vele verzen doorspekt is, heeft hij nog uitgegeven: Verhaal van Godes goedigheyt en barmhertigheyt, in dicht beschreven, waartoe de slag bij Nieuwpoort in 1600 door Prins Maurits tegen de Spanjaarden aanleiding gaf; Handboeck der Caerten, en Viaticum of Reysgelt van den seer godtsaligen Nathan Chytraeus uit het latijn vertaald. Ook vindt men een Eergedicht aen den Auteur, voor W. Baudarts Aphopthegmata Christiana 7de druk van 1640. Zijn dicht- of liever rijmtrant is doorgaans hard, stroef en onbeschaafd, en bezit nog veel van het rhetorische zuurdeeg, gelijk, met weinig uitzondering, bij de meeste zijner tijdgenooten. Het verwondert ons niet, dat hij als dichter onopgemerkt is gebleven, door de onvermoeide opspoorders onzer oude letterkunde. Zijn naam zou ook ons welligt onbekend zijn gebleven, indien wij dien niet toevallig bij P. de la Rue hadden vermeld gevonden Ga naar voetnoot1. Wanneer Viverius den tol der natuur betaald heeft, hebben wij niet kunnen uitvinden. In 1612 maakte hij nog een Latijnsch grafschrift op Judocus Hondius, toen deze Cosmograaph, zijn landgenoot, hoog bejaard te Amsterdam overleed. Wij zijn omtrent hem, met opzet, meer uitvoerig geweest, omdat hij zoo weinig bekend is; terwijl zijne Wintersche avonden inzonderheid wel der vergetelheid verdienen ontrukt te worden, niet om de rijmbloemtjes | |
[pagina 299]
| |
daarin verspreid, maar om de veelvuldige en belangrijke geschiedkundige bijzonderheden die er in voorkomen. Behalve de twee staaltjes zijner rijmen, willen wij er nog ten slotte een paar bijvoegen, die niet van de slechtste zijn. De mensche kan de Dieren temmen,
En leeren die veel dinghen groot:
Den Papegaey leert hy sijn stemmen,
En went de Hondt te gheven poot:
De Paerden doet hy wenden, keeren,
Alsoo 't hem lust in eenen ringh:
De cleyne voghels fluyten leeren.
Maer hy verghetet self een dingh.
Sich selven leert hy niet bedwinghen:
Maer (och! wat is dit een verdriet!)
Hem, die de Dieren leert veel dinghen;
Van Dieren men beschamen siet
Ga naar voetnoot1.
Jonghe Hoenders welgebraden
En goedt Schapen vleyschken soet,
Will' ick de Studenten raden;
Cappers niet vergheten moet,
Tarwen broodt sy moeten eten
Van een Backer cloeck ghemaeckt:
Wijn en moet niet sijn vergheten;
Die na Fransche druyven smaeckt.
Past ons Ouders dat te senden,
Of haer dat beschicken doet.
Soo sult ghy swaer bloedt afwenden
Want goet voetsel maeckt goed bloet
Ga naar voetnoot2.
J.C.K. |