Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 3
(1846)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 105]
| |
Sang.
't Christendom. Hoe leyt de glans de luyster van Europe
De schoonste kroon van al mijn heerlikheyt,
Dus jammerlijk in bloet en moort versopen,
Haar lant en velt met lijken dus bespreyt?
Wat nasaat van verwaande en trotse reusen
Bestormt hier weêr den zetel van de Goôn,
Bestaat 't gezagh der Koningen te kneusen,
En steekt verwoet de Vorsten na hun kroon?
Hier opent sich een poel vol helschen droesem
Van gruwel, moort en vlam in een verwert;
Elk broeyt een nest van slangen in sijn boesem,
En voet een schelm, een Judas in sijn hert.
Wat swermen daar al Godvergete fielen,
Hoe mikt men hier op 't herte van den Staat!
Wat siet men gins al dulle moorden krielen,
Wat sitten hier al Neroos in den Raad!
Men sag weleer 't aloude Roome quellen
Door eenen Nero, die van enkel bloet
De boorden deê des trotsen Tybers swellen:
Maar mocht ge nu eens peylen het gemoet,
En 't deksel van deez' wreede boesems winden,
Men souder meer dan duysent Neroos vinden
Ga naar voetnoot1.
Deze Sang wordt gevolgd door een tegen-sang van de Koninklijke Princes van Oranjen, een sang van Koning Karel de Tweede, een tegensang der Koningin van Bohemen en een toesang der wraak. Zijne Lykklagte op J. Polyander á Kerckhoven, Helikon in rouw over 't afsterven van Jonker Jacob van Eyck en vele andere dichtstukken, in | |
[pagina 106]
| |
Klioos kraam, tweede opening, en voor de werken zijner tijdgenooten te vinden, zijn ook niet zonderverdiensten. S. |
|