Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 2
(1845)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 442]
| |
rijmkunst. Zijne uitgegevene werken doen ons echter geen groot denkbeeld van zijne dichterlijke verdiensten opvatten. Het meeste wat hij opdischte, was waarlijk niets dan ellendige rijmelarij. Zijne werken zijn: De weeckwerken der ghedenkwaerdighe Historien, Leergedichten en Spreuken enz. te Groningen bij Jan Cöllen 1657. J. van Neijenborchs Hofstede, met deszelfs andere bedenckingen, gedichten en historien, te Groningen 1659. Tooneel der ambachten, enz. in twee deelen te Groningen 1659 tweemaal gedrukt, Groninger Historien enz. Van de eerste geheugenisse af tot dezen tegenwoordigen jare toe, zijnde 1660, van welk werk in Groningen ten jare 1660 de vijfde uitgaaf verscheen: Schoole der wijsheit ofte het lof der schoolen met derzelver nuttigheyt, voor deze bedenkelyckheden en toe-eygeningen, te Groningen 1662. Alle deze werken zijn in 40 gedrukt con uitgegeven, maar in 80 een Latijnsch werkje, ten titel voerende: Variarum Lectionum Selecta, figuris aeneis applicata, per Johannem A Nijenborg, Groningen 1660. Het is proza doorzaaid met versjes van hem zelven en anderen. Men kan zich moeijelijk voorstellen, hoe die boeken lezers gevonden hebben, en toch zijn de drie eerste werken met zekeren zwier uitgegeven, met platen opgesierd, en het tweede zelfs aan hare keurvorstelijke doorluchtigheid Louisa van Oranje, Keurvorstin van Brandenburg, opgedragen. In het gemelde werk vindt men in een Chant Nuptial, een bewijs, dat Neijenborch even slechte Fransche als Nederduitsche verzen maakte. Hoor slechts de vier eerste regels, die dit boven de volgenden nog voor uit hebben, dat zij niet geheel onverstaanbaar zijn: | |
[pagina 443]
| |
Qui est ce Duc, venu nouvellement,
En si belle ordre et riche a l'avantage?
On juge bies, à le voir seulement,
Qu'il est yssu d' Exellent ParentageGa naar voetnoot1.
Hoe Neijenborch rijmen er in het Nederduitsch uitzien, mogen de vier volgende regelen, geheel aan de meeste overigen gelijk, aantoonen. Van appelen en peeren.
Den Appel ofte Peer, ghesooden off ghebraden
Is beeter, dan dat men die raeuw op eeten gaet,
Doen anderssins, het lijff met winden, overlaeden:
En koude vochtigheydt, 't welk de zeenuen schaedtGa naar voetnoot2.
Dit staaltje zal wel voldoende zijn, tot staving van het gevelde oordeel. Of wil men soms weten, hoe Van Neijenborch over de dichtkunst dacht? Zie hier zijne meening. Men sal veel Dichters althans vinden,
Die haer meest aen de woorden binden,
Dat die uit-munten mogen seer,
Doch soo acht ick de sin veel meer;
De sin dat moet de meester wezen,
Die dicht, den Dienaer maer bij dezen,
Den welcken uitspreekt of uitleyt
Wat sijn sin-rijcken meester seytGa naar voetnoot3.
Neen, op keur van woorden, om den zin uit te drukken, ziet onze poëetaster niet, hij rijmt er maar op los en staat voor geen onderwerp. Doch wij mogen ons niet langer met hem ophouden. Slechts van een curieus stukje: Van de Walvis-vanghst, willen wij 't begin nog mededeelen: | |
[pagina 444]
| |
De Vissers die vangen d' Walvissen,
Hebben veel gevaer uyt te staen,
Wanneer dat haer Harpoenen missen
Of dat sy daer mede doorgaen,
Soo heeft eens een Walvis getrocken,
Een boot met volck onder 't ijs door
Om dat de lijn niet was in stucken,
Doch quamen levend' noch weer voor enz.Ga naar voetnoot1
R.A. en J.C.K. |