Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 2
(1845)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 348]
| |
[Willem Jacob Laclé]Laclé (Willem Jacob), M.D. behoorde tot den dichterlijken vriendenkring bekend onder de zinspreuk: Kunst door vriendschap volmaakter. In de Dichtvruchten door dien vriendenkring uitgegeven te Amsterdam bij P.J. Uylenbroek, in het begin dezer eeuw, leest men van hem een paar Fabelen en een dichtstukje: Wintergedachten. Hij werd in Suriname (zoo als Barbaz het uitdrukt)
Gelijk een jeugdige olm in 't bloemen neêrgeveld,Ga naar voetnoot1
den 1 November 1805. Tot proeve van zijn talent in het fabeldicht diene: De vlinder en de vlasvink. ‘Beschouw hoe fraai de glans van mijne kleuren praalt,
Als gij de gouden zon mijn vlerken ziet beschijnen;
't Moet alles voor mijn schoon verduistren en verdwijnen,
Daar, waar ik mij bevind, niets bij mijn schoonheid haalt’.
Zo pochte een vlindertje den vaalen vlasvink tegen,
En voegde menig woord nog bij dees snorkerij.
‘'t Is in de tong geenszins dat grootheid is gelegen,
Bedwing dien trotschen waan; ik ken u van nabij;’
Dus antwoordt hem de vink. ‘'t Is weinig tijds geleden,
Dat gij, als worm, veracht, een nietig leven sleet’.
De vlinder wierd verstoord op deze kloeke reden,
Vlug wapprend vloog hij weg, schoon hij geen schuld beleed.
Dees fabel is voor hen, die, aan het niet onttogen,
En, van verdienste ontbloot, tot iets gekomen zijn;
Die laag op ieder zien, wien 't lot geen groot vermogen,
Maar deugd geschonken heeft, in plaats van trotschen schijn.
J.C.K. |
|