Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 2
(1845)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Pieter Hermanus Klaarenbeek]Klaarenbeek (Pieter Hermanus), in den zomer van 1830 te Utrecht overleden, gaf bij uitersten wil zijne begeerte te kennen, dat de Heeren J. Van Walré, A. de Vries, J.H. van der Palm en Ph.W. van Heusden, de verzameling zijner nagelatene Gedichten zouden doorzien, en daaruit eene keuze doen der zoodanigen, die zij meest geschikt zouden oordeelen, om in eenen bundel verzameld, en gedrukt aan zijne vrienden, daartoe bij name door hem bestemd, ten geschenke te worden rondgedeeldGa naar voetnoot1. Aan deze begeerte werd voldaan, en alzoo ontvingen 's mans vrienden eenen bundel Nagelaten Gedichten, op welks titel zijn portret geplaatst is, en waarin onder anderen een dichtstuk voorkomt, getiteld, | |
[pagina 316]
| |
Mijn zeven-en-zestig jarig leven, hetwelk eene soort van autobiographie is, in den trant van Cats Twee-en-tachtig jarig leven, en dus begint: In Haarlems oude stad en wijd beroemde wallen
Is mij 't geboortelot weldadig toegevallenGa naar voetnoot1.
Verder zien wij daaruit dat aan Klaarenbeek, na het verlaten der scholen, in zijne vaderstad, is opgedragen
Al een en ander ambt, al menig post van eerGa naar voetnoot2,
waardoor hij, na de omwenteling van 1795, ondanks zich zelven in het stadsbestuur geraakte. Eindelijk, zegt hij: in hoogren kring, en naar den Haag gedreven,
Heb ik mij, vol van vuur, in 't zelfde vak begeven;
Voor handel en fabrijk steeds in den raad gestaan,
En alles wat ik kon voor 't vaderland gedaan;
Tot ik, te fel geschokt door zulk een werkzaam leven,
Mij van dat groot tooneel heb moeten af begeven,
En stil en in mijn huis ben zwak terug gegaan,
Ja zelfs niet meer op straat kon rigten 's levens paânGa naar voetnoot3.
Van welken tijd hij ambteloos was, en eerst te Emmerik, doch later te Utrecht, gewoond heeft. Hoewel men hem geen zeer voornamen rang op den Nederlandschen Parnas kan aanwijzen, was hij echter geen ongelukkig beoefenaar der dichtkunst. Men oordeele uit het volgende, zijnde een fragment uit een onvoltooid dichtstuk getiteld Peter de Groote: Het woord is naauw geuit, of Peter is aan 't varen,
Doorklieft het IJ, de Zaan, en blijft als roerloos staren;
Hij ziet geheel verbaasd het heir van molens aan,
Die hier van nijvre vlijt als eereteekens staan,
| |
[pagina 317]
| |
Dat heir van molens, door de kracht des wind gedreven,
Die uit een nietig graan de kostlijke olie geven,
Of waar men uit de lomp, door kunst en werkzaamheid,
Het hagelwit papier tot ieders nut bereidt,
Of, door d' Uitgeester vond, met scherpgetande zagen
En balk en plank verdeelt, ter eener sneê, bij lagen,
Of uit de ruwe klomp de fijne verwen haalt,
Waarmeê hier elk gebouw zoo net en glansrijk praalt.
Hij ziet van 't dunne vlas den sterken kabel vormen,
Ten borg van schip en volk, hoe fel Eöol moog stormen,
Hij ziet de werven, waar, door werkzaamheid en kracht,
Uit knie, en balk, en deel, de kiel wordt voortgebragt,
En met een groot gedruisch van zagen, slaan en houwen
Geheele scharen volks aan 't rond des bodems bouwen,
Waar 't gloeijend ijzer schier het scheemrend oog verblindt,
Dat, door den arm gebeukt, het al te zaam verbindt,
En 't hoog betimmerd dek door vlugge en wakkre gasten,
Met hulp van werktuigkunst, beplant wordt met zijn masten,
En waar men 't schip, voltooid, den handlaar juichend biedt,
Die hier voor eigen erf eene eigen haven ziet,
En ijverig zich haast het vaartuig te bevrachten
Met waren, die reeds Oost en West verlangend wachten.
Op dit, zoo grootsch, tooneel in een zoo needrig oord
Gevoelt zich Peter's hart getroffen en bekoord.
Hij wil hier blijven, - huurt terstond een kleine woning,
En maakt zich ambachtsman van grooter vorst, dan koning,
En met de pij aan 't lijf, de bijl terhand, ontmoet,
Ware in dien Pieterbaas geen keizer ooit vermoed.
Nu gaat hij aan het werk, en vormt, met reuzenstappen,
Zichzelven in die school van vele wetenschappen.
Weldra is door zijn hand een fraaije boot volbouwd,
Waarin hij zich terstond het water aanbetrouwt.
Hij zet zich zelf aan 't roer en weet de boot te sturen,
En 't wordt zijn daaglijksch werk in zijne tusschenuren
Te glijden met die boot, op vleuglen van den wind,
Langs 't vlak van IJ en Zaan, waar hij zijn' lust in vindt.
Hij rolt met haar, hoe 't waaij', in 't holste van de baren,
En tart van 't scheeprijk IJ de grootste der gevaren;
| |
[pagina 318]
| |
Hij ziet van Bat, en Brit, en Gal, en Zweed, en Deen,
Van ieders scheepsbouwtrant al de evenredigheên,
En 't scheepkunst kundig oog gaat hier zich gaarn vergasten,
Op 't zien van zulk een bosch van hooge en sterke masten,
Die Amstels stedemaagd op haar' verheven troon
Ten sieraad strekken aan haar keizerlijke kroonGa naar voetnoot1.
Gedoogde het ons bestek, wij zouden nog onderscheidene, zoo ernstige als luimige, proeven van 's mans dichtrant uit dezen weinig bekenden bundel kunnen bijbrengen, waarin onder anderen ook voorkomt het door ons reeds eldersGa naar voetnoot2 medegedeelde dichtstukje Jan Barendse of Jan de Lapper, zonder dat wij toen wisten aan wien het te moeten toeschrijven. Ten slotte nemen wij hier uit de bijschriften, die het laatste gedeelte van den bundel beslaan, dat op Tjerk Hiddesz de Vries over: Dit 's wakkre held De Vries, die aan des vijands vloot
Zijn' spiegel nimmer, maar den boeg of zijden bood;
Die in een groot getal van stoute watertogten,
Voor Neêrlands heilig regt, op 't luistrijkst heeft gevochten,
En, als De Ruiter in het strijden werd geklemd,
Tot zijn' vervanger door 's Lands Staten was bestemd.
Wie dooft dat heldenvuur? Een schot uit 's vijands vloten
Heeft in dien Waterleeuw het Land in 't hart geschotenGa naar voetnoot3!
|