Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 2
(1845)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Jan Melchior Kemper]Kemper (Jan Melchior), geboren te Amsterdam den 26 April 1776, overleden als Hoogleeraar te Leyden, den 20 Julij 1824, een hoogst verdienstelijk, begaafd en cordaat man die zoo wel in het behandelen van Staatsbelangen uitblonk, als daar waar het de bevordering van wetenschappen, kunsten en beschaving gold, stortte een enkele maal zijne denkbeelden in dichtmaat uit. Gespierd en krachtig zijn zijne verzen, die zich door kernachtigheid en gloeijende liefde voor Vaderland, waarheid en regt gunstig onderscheidden. Het getal dier stukjes is kleen en komt, als steeds bij bijzondere gelegenheden verschenen, weinig voor. Wij kennen van hem op het afsterven van P. Nieuwland 1794; Vrede zang! 1802; Lierzang ter gelegenheid der Aanspraak van Zijne Exellentie den Raadpensionaris R.J. Schimmelpenninck, bij het aanvaarden zijner waardigheid den 15 | |
[pagina 311]
| |
Mei 1805;Aan P. J. V. Maanen bij het afsterven zijner Echtgenoote; Op de overgave der sleutels van Vlissingen aan Buonaparte, op den 12 Julij 1803, en Bij het begin van het jaar 1814. Tot eene proeve schrijven wij de volgende, den besten lierdichter waardige, regels uit de Vredezang af: Zie gij daar ginds dat Monster vluchten?
Ontzinde bloeddorst licht haar voor,
Haar tijgerspan doet alles duchten;
Dood en verwoesting volgt haar spoor;
Druk en gekerm zijn haar gespelen
Haar weg gaat over bekkenelen;
Niets kan haar moordendstaal ontvlien;
Het menschenbloed rookt om haar' wagen;
Niets kan haar hollend span vertragen;
Zij schrikt haar eigen werk te zien.
Daar rijst op haar gevloekt bevelen
Een wolk van rook en vuur omhoog;
Waar steden pronkten en kasteelen,
Treft niets dan asch en puin ons oog.
Nog korts was 't alles vreugd en leven:
Waar zijn die duizenden gebleven?
De razernij heeft niets gespaard;
Op haar onmenschlijk welbehagen,
Vond al, wat vlam en puin ontzagen,
Den wreedsten dood in 's broeders zwaard.
Zij komt, de fakkels in haar handen,
Drijft vee en landvolk voor haar heen;
Zij nadert; de oogst van gansche landen
Ligt door haar woest gevolg vertreên.
De woede bliksemt uit haar ogen,
Haar hart voor alles onbewogen
| |
[pagina 312]
| |
Kent zelf het medelijden niet;
De menschheid ligt in 't stof vertreden,
Deugd, Godsdienst, zuiverheid van zeden
't Vlucht alles, waar haar wenk gebiedt.Ga naar voetnoot1
R.A. |
|