Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 2
(1845)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Joannes Willem van Hasselt]Hasselt (Joannes Willem van), geboren te Hillegom, den 1 Mei 1752, uit een oud geslacht,Ga naar voetnoot1 was de oudste zoon van Arendt van Hasselt, Predikant aldaar,Ga naar voetnoot2 en van Sara Maria van Blommestein. Hij genoot eene zeer goede opvoeding en werd nog jong op de destijds bloeijende kostschool te Tilburg besteed. Later zette hij zich te Amsterdam neder, waar hij onder de firma Cornelis Kuyper Drz. een uitgebreiden handel in Tabak dreef. In Januarij 1795 was hij aldaar een der tien leden van het committé revolutionair en bekleedde sedert dien tijd verschillende ambten en betrekkingen. Zoo werd hij in Augustus 1798, onder anderen, aangesteld tot Lid van het uitvoerend bewind der Bataafsche Republiek, zijnde hij de eerst benoemde. Gedurende het kortstondig bestuur van den Raadpensionaris Schimmelpenninck en onder de regering van Koning Lode- | |
[pagina 207]
| |
wijk was hij Ontvanger van het Klein-Zegel teAmsterdam. Onder Napoleon bekleedde hij de belangrijke betrekking van regiseur van den tabak en werd met 1 Januarij 1814, door den toenmaligen Souvereinen Vorst der Nederlanden, aangesteld tot hoofdontvanger der belastingen in de Provincie Holland (Noorder-kwartier) en Utrecht, welke betrekking later door andere soortgelijke vervangen werd. Hij stierf te Amsterdam den 3 Mei 1833, en was een man van strenge beginselen, naauwgezet in de vervulling zijner pligten, eenvoudig en matig in zijne levenswijze en van eene ongekreukte eerlijkheid. Het is hier de plaats niet, zijne politieke loopbaan van nabij te volgen, wij moeten van hem hier alleen als dichter gewagen. Reeds vroeg schijnt Van Hasselt de dichtkunst te hebben beoefend. Wij vinden hem in 1787, onder de leden van het te Parimaribo gevestigd genootschap: de Surinaamsche lettervrienden, op de lijst, geplaatst voor den vierden bundel der Letterlievende uitspanningen door dat genootschap uitgegeven. Tusschen den jare 1780 en 1790, behaalde hij bij een der destijds hier te lande bestaande dichtgenootschappen, den eereprijs voor een gedicht de lof der Vaderlandsche Zeevaart. In 1788 gaf hij in het licht eene vertaling in dichtmaat van Abraham en Isaac, godsdienstig schouwspel van J.C. Lavater.Ga naar voetnoot1Ga naar voetnoot2 Als | |
[pagina 208]
| |
proeve van 's mans dichttrant nemen wij hier over de woorden door hem, in het eerste toneel van het eerste bedrijf, aan Abraham in den mond gelegd. Hoe lieflijk is dees Lentenacht!
De starren in hun volle pracht,
Vertoonen 's Allerhoogtens magt,
Hoe spreekt hun taal, ofschoon ze zwijgen!
De Maan aan 's Hemels blaauwen trans,
Verzilvert door haar heldren glans,
Den koelen daauw bij 't nederzijgen.
Hoe rust haar schijnsel op het gras!
De gintsche bron schijnt helder glas,
En doet de beekjens ruischend stroomen.
Wat geeft haar statig aangezicht
Een flaauw, maar hartverkwikkend licht,
En speelt door 't schomlend loof der boomen.
ô! Hoog - geduchte Majesteit!
Aanbiddenswaardig Opperwezen!
Die mij bestierd hebt en geleid;
Uw naam zij eeuwiglijk gepreezen!
Dees dag is nu uw gunst voorbij. -
Ik loof U, Bron van alle zegen enz.
Meerdere dichtstukken met zijnen naam uitgegeven zijn ons niet bekend, maar onder zijne bloedverwanten zijn nog zeer vele proeven van zijn dichtvermogen in handschrift voorhanden. Ook de teeken- en schilderkunst, vonden in hem, tot in de laatste jaren van zijn leven, eenen ijverigen beoefenaar. Bij zijne Echtgenoot, Wijntje Vos, had hij een zoon en twee dochters, van welke de jongste aan den Minister J.J.A. GogelGa naar voetnoot1, is gehuwd geweest. |
|