Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 2
(1845)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Johanna Constantia Cleve]Cleve (Johanna Constantia), geboren te Dordrecht den 4 December 1802, was reeds van hare vroegste kindsheid door eene onweêrstaanbare zucht voor de poezij bezield, zoo dat zij reeds vóór haar zevende jaar die beoefende, waarvan onder anderen ten blijke verstrekt het eerste stukje uit hare Jeugdige dichtproeven, door T. van Limburg in 1813 in den Haag bij J. Allart in het licht gezonden. ‘Aangemoedigd door het vereerend en gunstig onthaal, dat dit eerste bundeltje was ten deel gevallen,’Ga naar voetnoot1 liet zij dit, in 1817, volgen door een ander getiteld Lentebloemen. Zij stierf echter reeds in jeugdigen leeftijd en wel te Leyden den 14 Februarij 1822 Ga naar voetnoot2. In den Muzen-Almanak voor 1825 vindt men een stukje uit hare nagelaten gedichten medegedeeld. Dit laatste, getiteld Het Klaverblad van vieren (aan drie vriendinnen), volgt hier ten proeve van haren dichttrant: | |
[pagina 16]
| |
Daar is een sprookje uit ouden tijd
Dat nog bij 't nakroost leeft,
En steeds door min en petemoei
Zijn kracht behouden heeft;
Een sprookje, dat gelukkig roemt,
Wie op den klavergrond
Een zeldzaam takje, schaars gezien,
Een blad van vieren vond.
Zoo dacht ik laatst, en ging in 't veld
Bij 't groenen van de Mei;
En vlijtig zocht en bukte ik rond
Op gras- en klaverwei.
Vergeefs gezocht, vergeefs geteld,
Op ieder blad gestaard.
Wie 't klaverblad van vieren zoek',
Voor mij is 't niet op aard'.
Maar zie: daar trof een blad mijn oog,
Een takje vreemd en raar:
Drie blaadjes, digt aan een gerond,
En 't een gelijk aan 't aâr.
En onder aan de teêre plant
Was 't, of een blaadje ontsproot,
Dat naar het drietal boven keek
En vast aan 't steeltje sloot.
't Scheen, of een onweêrstaanbre kracht
Mijn oog boeide aan den grond;
En 'k plaatste een stokje bij de plek,
Waar 't zeldzaam takje stond.
En reeds in 't naaste morgenuur
Bezocht ik weêr het gras,
En keek naar 't stokje, en vond de plek,
Waar 't aartig takje was.
| |
[pagina 17]
| |
Daar tuur ik, wrijf mij de oogen uit,
En staar het wonder aan!
Want twee paar blaadjes zaam vereend
Vind ik op 't plekje staan;
En onder aan den tengren steêl
Daar spruit geen loot meer uit,
Maar 't nieuwe blaadje stijgt omhoog,
Waar 't drietal 't nu omsluit.
En wie maalt nu mijn blijdschap af
Om 't heil voor mij bewaard?
Wie 't klaverblad van vieren vind',
't Groeide ook voor mij op aard'.
Vriendinnen! dient het nog gemeld,
Wat u dit sprookje zegt?
Of vond ge in mij de zij-spruit niet,
Die zich aan 't drietal hecht?
En zijt gij 't drietal blaadjes niet,
Dat mij naar boven voert,
En daar mij in uw' kring besluit
En aan uw zijde snoert?
Zoo leve dan ons klaverblad,
Dat twee paar blaadjes draagt!
En nimmer worde aan 't frissche groen
Door worm of slek geknaagd!
En dorren eens de blaadjes af
En kromt zich 't steêltje neêr.
Wat nood? het groeit met nieuwen fleur
In beter luchtstreek weêr.Ga naar voetnoot1
|