| |
[N.C. Brinkman]
Brinkman (N.C.), gehuwd geweest aan den Heer C. van Streek, is eerst in haren weduwlijken staat opgetreden als dichteresse, in het jaar 1803, als wanneer zij uitgaf Uitstap naar Brussel bij Bonapartes komst en verblijf aldaar en hulde aan hem, waarin fransche en nederduitsche verzen van haar voorkomen, die niet zonder verdiensten zijn. In hetzelfde jaar verscheen te Amsterdam bij G. Roos hare vertaling van Delille's l ' Homme des Champs, | |
| |
onder den titel van de Veldeling, welke zij in een Fransch vers aan den schrijver opdroeg, en toen veel opgang maakte, hoezeer men later billijk veel op de waarde dier overzetting heeft afgedongen, welke door Bilderdijks omwerking van Delilles dichtstuk, onder den titel van het Buitenleven, eindelijk geheel verdrongen is. De volgende regels ontleenen wij aan den eersten zang:
'k Hoor hoe de grijzaarts hier al drinkende verhalen,
Dees van zijn vrijerij, die van zijn zegepraalen,
Zijn' rang in 't leger, hoe hij in een' grooten strijd,
Den staat met Saxe alleen gered heeft en bevrijd.
Weêr gintsch, ziet ge in de lucht het wagglend schoptouw hangen;
Eglé gaat nu omhoog, en wordt omlaag gevangen.
Zefyrus dartelt voort, speelt met haar golvend kleed,
De schaamte schikt dit weêr, daar zij geen plooi vergeet.
Gints wordt de een kolfbal na den andren voortgedreven,
Die ge in een lange baan om strijd naar 't doel ziet streven;
De ervaarnen in dit spel doen, metende, op hun kniên,
Den afstand van elk' bal, beslisschende, ieder' zien.
De sterk gespierde hand kaatst gintsch de harde ballen
Zeer snel omhoog, doet op de hand hen nedervallen;
Der mededingren drilt, die hier zich beurtlings tart
Door vlugge ligchaamskracht, wacht met een kloppend hart,
Naar de uitspraak wien men hier zal als verwinnaar roemen.
En door een luid geschreeuw hoort men hem daadlijk noemen.
Weêr elders werpt de jeugd een houten kloot om strijd,
Die in zijn' snellen loop de kegels nedersmijt;
Eerst ziet ge in zijnen loop hem stoten, hobblen, springen,
En door de regte rij der kegels henen dringen;
Zij vallen om, men zet hen weder overend,
Daar hij die somtijds, hen niet rakende, doorrent;
Hij aarselt in zijn' loop wien hij 't eerst zal doen vallen,
Bedreigt den gantschen hoop, doch raakt geen één van allen;
In 't eind' treft hij zijn doel, en werpt den koning om.
| |
| |
In 1809 gaf zij te Amsterdam bij Schalekamp en Van de Grampel hare vertaling van den Aeneis (of gelijk zij schrijft Aeneas)van Virgilius in het licht, welke echter slechts, zoo wij meenen, tot den Zesden zang is afgewerkt en weinig bijval vond. De geheele vertolking bewijst dat de dichteres Virgilius niet begrepen heeft, met wiens meesterstuk hare kunstvrienden, zoowel als Delille's vertolking, haar hadden bekend gemaakt. - Er verschenen van 1805 tot 1820 nu en dan losse dichtstukjes van haar, zoo als b.v. Lijkzang op den acteur Roos; op den dichter Fokke; op de ramp te Leyden; Dichtregelen aan den Raadpensionaris, - en bij de laatste Omwenteling. Het beste dat zij uitgaf was echter een uitgebreid Dichtstuk: Het Geluk in drie zangen, in 1820 te 's Hage verschenen. Dit is met zorg bewerkt en heeft fraaije brokken, die voordeelig van het dichttalent van Mevr. v. Streek getuigen. Zoo als uit de volgende regels blijken kan:
En gij rampzaligen! wier knagend zelfverwijt,
U in het kerkerhol, den bangen boezem rijt!
Gij, die de gulden les des Heilands hebt vergeten:
Uw jeugd in dartelheid, en wellust hebt gesleten:
Aan spotzucht de ooren leende, en lachte met de deugd!
Met Godsdienst, orde en pligt! en uwe levensvreugd
Voor altijd hebt verwoest; den teugel hebt gegeven
Aan toomelooze drift; als 't hollend ros gedreven
Langs rots en klippen heen, in d' afgrond zijt gestort!
Waar gij door furiën gestaag gepijnigd wordt:
En slechts uw aanzijn torscht om smaad en hoon te lijden,
En met ellende en smart, en wanhoop wreed te strijden!
Die u gelijk de worm, die onverzaadlijk is,
Den bangen boezem rijt: gedoemd tot duisternis!
| |
| |
Beroofd van 't licht der zon, nooit haar verkwikbre stralen
Ziet door de traliën van uwen kerker dalen.
Gy spotte met de deugd, uw pligten, en met God!
Regtvaardigheid doemde u, tot dit afgrijslijk lot.
ô Dat uw bang gekerm, uw tranen, en uw zuchten,
De reeds verdoolde jeugd van schrik terug doe vlugten!
En de ondeugd schuwen leer', die zich op 't kunstigst kleurt:
Doch straks haar offers grijpt, en naar den afgrond sleurt.
Onder hare voortbrengselen in proza is de oorspronkelijke roman: Julius en Amalia, in twee deelen, het voornaamste. Behalve deze bestaan er van hare hand:Brieven tusschen Eduard en Charles; Liefde en Gevoel; Grootheid en zwakheid van den mensch; Karakters en lotgevallen van Adelson, Heloisa en Elius, 2 deelen; Bibliotheek voor de schoone sexe, enz. Ook voor het tooneel heeft zij gearbeid, waarvan de zangspelen: Camille en Philippine en Georgette, door haar in het Nederduitsch overgebragt en bij den Amsterdamschen Schouwburg aangenomen, ten blijke kunnen verstrekken. Zij stierf niet ver van 's Gravenhage, den 4 Julij 1828.
R.A.
|
|