hij zich, door den dwarlwind der onrustige tijden van 1794 en 1795 medegesleept, in de staatkundige loopbaan, en komt alzoo, in het laatstgenoemde jaar als Lid van den Provisionelen Raad der gemeente van Leyden, gelijk mede als Lid van verschillende Committe's voor. Vervolgens bekleedde hij den post van schrijver van het dagverhaal der Nationale vergadering. Naauwelijks echter bespeurde hij, dat eer- en baatzucht de eenige bedoelingen van de meeste hoofdleiders der omwenteling waren, of hij verlangde tot de studiën terug te keeren en verwisselde alzoo met blijdschap, in het jaar 1798, dien ruim bezoldigden post, met het veel kariger beloonde Praeceptoraat der vierde klasse van de Latijnsche scholen te Harderwijk, over welke hem reeds in het volgende jaar het Rectoraat werd opgedragen. In 1804 zag hij zich tot Hoogleeraar in de Geschiedenis, Grieksche taal en welsprekendheid aan de Geldersche Hoogeschool benoemd, welken post hij met allen ijver waarnam, tot de opheffing van die hoogeschool in het jaar 1812. Het verlies daardoor geleden, zag hij zich kort daarna op eene aangename wijze vergoed door het Rectoraat der Latijnsche scholen te Haarlem. In het jaar 1815 werden zijne verdiensten op eene waardige wijze erkend en beloond door zijne benoeming tot Hoogleeraar der oude Letterkunde aan de Hoogeschool van Groningen; welken post hij tot zijn overlijden, hetwelk den 2 October 1839 voorviel, met grooten lof, bekleedde.
Menigvuldig zijn de nagelatene schriften waardoor hij den alouden roem der Nederlanders in het vak der oude Letteren handhaafde, maar ook de dichtkunst