Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 1
(1844)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Johan van Arnhem]Arnhem (Johan van) Heer van Rosendaal, een zoon van Gerrit van Arnhem en Theodora van Wassenaer van Duvenvoorde, geboren in 1636, heeft eenigen naam gemaakt in de staatkundige en geleerde wereld. Als bijzondere gunsteling van Willem III Prins van Oranje, werd hij tot Landdrost van de Veluwe aangesteld, en vergezelde hem later naar Engeland. Na den dood van dien Vorst was hij in de binnenlandsche twisten van Gelderland gewikkeld. In 1704 toen ridderschap en steden, ter | |
[pagina 28]
| |
handhaving hunner vermeende regten, eene oorlogzuchtige houding aannamen, ligtten die der steden hem uit de kerk te Velp, en voerden hem gevankelijk naar Arnhem; doch op aandrang van het hof werd hij weldra ontslagen. Hij genoot de achting zijner bekenden om zijne uitstekende godsvrucht, welke bijzonder uitblonk in zijne zorg en ijver voor de verdrevene Hervormden uit Frankrijk. Zijne zucht en smaak voor de bouwkunde legde hij inzonderheid aan den dag in de verfraaijing en verbetering van de heerlijkheid Rosendael, welke hem ten deel viel door zijn huwelijk met Johanna Margaretha van Arnhem erfgename dier heerlijkheid. Hij stierf kinderloos in 1716 Ga naar voetnoot1. Zijne zinspreuk was: ‘qui va droit, ne manque pas.’ Zijne dichtkundige werken, gelijk men ze toenmaals geliefde te noemen, omdat ze op rijm gesteld waren, zijn eerst afzonderlijk uitgegeven, onder de titels van: 10. Jesus Christus in het lichaam sijnes vleeschs, 20.Jesus Christus in het bloed sijnes kruyces, voorgesteld in eenige schriftmatige gedagten, over de historie van het lijden en sterven van onzen Heeren J. C. 30. 's Menschen leven, afgebeeld door een schip, aan de wal reysvaardig leggende, verwachtende aan den Oever van de eeuwigheid over te steken, vergeleken met des menschen Ziele, om het selve tot een behouden reys te bereyden, door de dood uyt het tijdelijke na het eeuwige leven, regt door Zee cours settende, naar het advijs en devijs: ‘qui va droit, ne manque pas.’ Volgens order en raad van | |
[pagina 29]
| |
Salomon: ‘Wie in opregtigheid wandelt, wandelt seker’Prov. X. 9a. en 40. Geestelijke en zedelijke Meditatien van Joseph Hall, Bisschop tot Excester. Uit het Engelsch in rijm gebragt. Deze schriften zijn gezamentlijk in éénen tamelijk dikken quartijn uitgegeven onder den titel van: Gedachten en Gedichten, geestelijke en zedelijke vanJ.V. Arnhem. Te Leyden bij Pieter van der Aa 1707. De bundel prijkt met het portret van Van Arnhem en eene afbeelding van het Huis van Rosendael in uitslaande plaat. De dicht- of liever rijmtrant van onzen Veluwschen Drost, was, naar den geest zijner eeuw zeer mystiek. Johannes d'Outrein, Predikant te Arnhem Ga naar voetnoot1, was zijn huisvriend. Ten uiterste schroomvallig, om een denkbeeld te uiten, dat geen bijbeltekst ten grondslag had of niet schriftmatig was; heeft hij de meeste zijner rijmen, regel voor regel, met eene plaats uit het O. of N. T. voorzien. Van daar heerscht er in den geheelen bundel eene stroefheid en langdradigheid, welke den geest vermoeit, en zelfs den geduldigsten lezer buiten staat stelt, om ze van het begin tot het einde te lezen. Ter bevestiging dezer stellling, hebben wij slechts het volgende af te schrijven:
Rom. 11: 33. O Diepten van verstand die onnaspeurlijk bennen!
1 Tim. 6: 16. O ontoeganklijk Ligt! wie kan u wegen kennen?
Gen. 1: 3. Gij, die in duysternis aan 't ligt segt, dat het schijnt,
2 Cor. 4: 6 Segt; uyt ons duister hert de duisternis verdwijnt,
Ps. 36: 10. U Ligt, in wien wij 't ligt sien, laat mijn hert bestralen
Ps. 51: 17. Mijn tonge maa kt bereyd u wondren te verhalen,
| |
[pagina 30]
| |
Rom. 10: 9. Opdat ik met de mont belij ter Zaligheyd
Rom. 10: 10. Het geen het hert gelooft, tot zijn regtveerdigheyd,
Ps. 45: 2 Zoo zal dan mijn gedigt eens Konings zijn in zegen
Deut. 32: 2. De reden van mijn hert sal druipen, als een regen
Col: 1: 22. Van Christus, en zijn komst in 't lichaam van het Vlees
Rom. 8: 3. En hoe in 't vlees voor 't vlees, zijn liefde zig bewees Ga naar voetnoot1.
Waarlijk! met de Concordantie van Trommius naast zich, behoort er geen bijzonder genie toe om zulke regels zamen te flanssen. Vóór het werk van Johan van Arnhem; J. C. in het lichaam synes kruyces, opgedragen aan Maria Koningin van Engeland, die echter overleden was, vóór dat het werk het licht zag, staat een vleijend vers van J. d'Outrein waarin onder anderen gezegd wordt: Dit is een lekkernij, om vorsten op te nooden
Dit 's Hemelsch Manna, daar de Nectar van de Goden
Maar gal en stank bij is: dit is een zielsbanket,
Wel waardig aan Vorstin Maria voorgeset.
Of deze echter in dit zielsbanket wel smaak zou gevonden hebben, indien het haar, bij haar leven voorgezet ware, is zeer te betwijfelen. Wie toch kan zonder walging het volgende stukje proeven:
Matth. 20: 17. Wanneer Jezus was gekomen
Met zijn twaalf Discipelen
Op den weg heeft Hij genomen
Haar alleen en sey tot hen;
Siet, ik ga op met u Lieden
Na de Stad Jerusalem,
Marc. 10: 3. 's Menschen Zone sal geschieden
Als geschreven is van hem. enz Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 31]
| |
Of wie vindt smaak in dit brokje:
Matth. 26: 36. Zet U hier nu soo lang neder,
Als ik in het bidden ben,
Na 't gebed, soo kom ik weder,
Seyt Hij sijn Apostelen Ga naar voetnoot1.
Op zulk een toon wordt de zoo belangrijke, en zoo naauwkeurig beschrevene lijdensgeschiedenis van onzen Zaligmaker in 114 coupletten afgerijmd, en vervolgens over elk couplet breedvoerig (soppig) uitgewijd. In het stuk: 's menschen leven, afgebeeld door een schip enz., waar zijn geest zich vrijer kon bewegen, als niet gebonden aan eene reeks van bijbelplaatsen, heerscht dezelfde mystiekerij, dezelfde lamheid, wij willen daarom den lezer geene proefjes van dit zielsbanket voorzetten, maar dit artikel besluiten met den aanhef uit zijne; ‘Rouw - klagte uytgesugt over de beklaaglijke, dog, in de oogen des Heere kostelijke, dood van de wonderlijke en onvergelijkelijke Vorstin Maria, Doorlugtigste en Grootmagtigste Koningin van Engeland enz. enz. enz.’ Wat Zee van droefheid komt, van over Zee ons treffen.
Wat Vloed van tranen volgt, een Eb van soo veel smert?
Men siet een swarte wolk uyt Engeland verheffen
Die met een Donder-slag raakt Neerland in het hert
Een slag, waardoor die stem in weer-klank is gekomen,
Als de Propheten Soons Elisa doen verstaan,
‘Weet gij, dat van u hoofd, u Heer word weggenomen,’
Ag; of 't in dees Vorstin ons niet quam aan te gaan
Eerst schrik, dan hoop men weer op 't spoedig brief ontvangen,
| |
[pagina 32]
| |
Tot dat men 't openen al bevende begon,
Wanneer men hem, die las, door vrees en sterk verlangen
Om 't stam'len en getraan, niet wel begrijpen kon.
Met sugten snikkende, soo moest hij steeds afbreken
‘De Ko- de Koningin’ - ('t was of de mond toesloot!)
‘De Koningin - die is’ - ('t bleef in de keel weer steeken:)
‘De Konin - is - die is - de Koningin is dood.’ Ga naar voetnoot1
Welk een pathos! welk eene wartaal! In plaats van in tranen, doet het ons in lagchen uitbarsten. De heer van Rosendaal moge rijk geweest zijn in aardsche bezittingen, in poëtische gaven was hij arm. |
|