Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 1
(1844)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 21]
| |
[Joan Christiaan van Appeltere]Appeltere (Joan Christiaan van) legde zich aan de Hoogeschool te Leyden op de Regtsgeleerdheid toe, waar hij onder anderen de vriendschap genoot van den later ook als dichter beroemd geworden Maurits Cornelis van Hall, toen hij, den 8 Januarij 1786, te Gorinchem overleed, ten huize van zijnen vader Adriaan van Appeltere, uit wiens tweede huwelijk, met Willemina Cornelia Brouwer, hij in December 1764 te Gorinchem geboren was. Hoewel slechts een en twintig jaren bereikt hebbende, deed hij zich reeds kennen als een sierlijk dichter, van wien men bij een langer leven de geurigste dichtvruchten had mogen verwachten. Het weinige dat hij het publiek heeft mede gedeeld bestaat in een dertigtal stukjes, te vinden in het Taal-, Dicht- en Letterkundig kabinet van G. Brender à Brandis. Mogen wij zijne inborst uit zijne dichtvruchten beoordeelen, dan moet zijn jeugdig hart warm voor vaderlandsliefde, deugd en godsvrucht geslagen hebben. Wie toch moet niet den jongeling hoogachten die de volgende Bespiegeling bij een opkomend onweder ontboezemt? o Lieflijk land! Volzalig oord!
Nooit wordt gij hoog genoeg geprezen,
Om 't schoon waar meê ge ons oog bekoort;
Wat sterv'ling kan 'er immer wezen
Hier op dit somber wereldrond,
Hoe ongevoelig voor vermaaken,
Die niet naar uw genot zou haaken,
Waarin eene ed'le ziel steeds waar genoegen vond.
'k Ben weder 't naar gewoel der stad
In dezen middagstond ontweeken,
| |
[pagina 22]
| |
In 't welk ik nooit genoegen had;
'k Heb mij gespoed naar deze streeken,
Hier, waar het oor vaak wordt gestreeld
Door 't zoet geruisch der digte boomen,
Door 't lief gemurmel van de stroomen,
Waar op een zuidenwindje al dart'lend danst en speelt.
Dan stil... ik merk in 't gindsch verschiet
Een woud - ik spoed mij derwaard heenen;
De schaduw die het lommer biedt,
Zal mij een waare vreugd' verleenen -
Ik nader vast - o donker Bosch!
Ik zal in u de zon vermijen,
En zal me in u ter neder vlijen,
En rusten op een bedd' van weeldig groeijend mosch...
Ik groet u, eenzaam Heiligdom!
Waar in mij niemand zal ontmoeten
Dan bijën die met zacht gebrom,
Op bloempjes heuren zuiglust boeten -
Waar niemand mij ontmoeten zal,
Dan Zefirs die op blaadjes spelen,
Dan vog'len die op 't lieflijkst' kweelen,
Zoo dat het veld weêrgalm' van 't blijde zanggeschal.
ô Bruin gewelf! ô bladrijk woud!
Ik treede uw heil'ge schaduw binnen
Waar in de stilte zich onthoudt
Die steeds de lust was mijner zinnen -
Ik wil mij tegen gindschen tronk,
Op 't donzig mos ter neder zetten,
Ik wil op al de schoonheid letten,
Die mij het lagchend' groen zoo menigmalen schonk.
Ik zie hoe hier het stroomnat vloeit
Ik hoor hoe 't heir der Filomeelen
De luistrende aandacht zachtkens boeit,
Door 't wringen van heure orgelkeelen;
| |
[pagina 23]
| |
'k Zie hoe het bijtje op honig aast
Ik zie hoe tedre klimöp struiken
Aan dikke wilgenstammen pluiken Ga naar voetnoot1,
Ik zie door 't digt' geboomt' hoe gindsch het geitje graast.
Ik zie... Maar welk een woest gedruisch
Klinkt mij op 't onverwachtst' in de ooren. -
En komt me in dit bebladerd huis
In mijn bespiegelingen stooren -.
En... Welk een bruine donkerheid
(Of worden ook mijn tuurende oogen
Ligt door een' dwaazen schijn bedroogen?)
Heeft in één oogenblik' zich op het veld verspreid!
Belommerd Bosch! ai staa mij toe
Dat ik me ontrekke aan uwe boomen,
En gindsch in 't veld beschouwing doe
Van waar de onsteltnis zij gekomen -...
Geen wonder - zie! een zwart gordijn
Heeft voor de Zonn' zich heen geschooven,
Dat heerlijk licht ziet, zich berooven
Voor 't oog der aard' van al den overkostbren schijn'.
Geen wonder! hoe - een wervelwind
Barst los, en slaat op 't felst' aan 't woeden,
Daar 't stof voor zijn geblaas verzwindt;
De knapen die de kudden hoeden
Verlaten 't veld - reeds overal
Is alles door een schrikk' bevangen;
't Gevederd gild staakt reeds de zangen
En zoekt een schuilplaatze op in 't schaduwrijke dal.
Een onweer naakt - de duisterheid
Schijnt zich allengskens uit te breiden:
't Is alles pracht en majesteit,
Waar ik mijn, tuurend oog laat weiden;
| |
[pagina 24]
| |
't Verkondigt alles de eer van Hem
Wien wolken tot een' wagen strekken
Wien licht en heerlijkheid bedekken,
Die alles siddren doet op zijn geduchte stemm!--
Daar ziet men reeds een' bliksemschicht
Uit 't zwarte wolkgordijn gevlogen,
Zijn eerbiedwekkend glinst'rend licht
Verblindt, als 't ware, 's menschen oogen:
Onzeker welk een' weg hij kiest,
Ziet men hem nu naar boven zwieren,
Dan weder naar beneden gieren,
Tot dat hij eindlijk zich in 't dunne zwerk verliest.
Van verre hoort men met gebrom
Den naderende donder kraaken,
Terwijl de wedergalm alöm
't Gerommel feller schijnt te maaken -
Daar gloeit weer 't vlammend bliksemvuur -
De donder volgt - wat schouwtooneelen
Die mijn verrukte zinnen streelen!
Wat heilzaam oproer! welke onstelt'nis der natuur!
ô Dwaazen! die door vrees misleid
U sluit in donkre huisvertrekken,
Waant niet dat zwarte duisterheid
U tegen bliksemvuur kan dekken:
Of meent ge dat het alziend' oog
Van hem die wandelt op de winden,
U niet in duisterheid kan vinden?
Van waar toch de ijd'le waan, die u tot hier bedroog.
Dat steeds een Godgewijd ontzag,
Zo vaak het licht des bliksems straale,
Zoo vaak door 't zwerk een donderslag
Weergalme, in uwe ziele daale:
| |
[pagina 25]
| |
Maar, maar ge onteert den Opperheer,
Door al uw kinderachtig vreezen,
Wilt, wilt dus niet angstvallig wezen,
Ten zij rechtvaardigheid die gunst in vloek' verkeer. -
Dan - 't Weêr trekt af - nu schijnt Natuur
Het hoofd weêr vrolijk op te beuren;
't Herleeft schier alles in dit uur;
't Gebloemt' verspreidt de zachtste geuren;
De Lucht is te eenemaal verkoeld;
'k Zie 't graazend vee van vreugde springen;
'k Hoor 't Vog'lenheir de gorgels wringen,
Daar 't zich tot dankbaarheid ten sterkst' gedrongen voelt.
‘Heb dank voor dit uw gunstbewijs
(Dus dunkt mij klinkt hun zang me in de ooren)
Wij doen uw' grooten naam ten prijz'
ô Majesteit! dees galmen hooren; -
Wie is het die uw magt bepaalt?
Wij staan verlegen, diep verwonderd
Wanneer uw Godlijke Almagt dondert,
Of wen het bliksemvuur langs zwarte wolken straalt.’-
- Nu heeft de zon haar' loop volbragt,
Daar ze in de Westkimme is gezonken
Om naderhand met schooner pracht',
Aan 't morgenbaarend Oost te pronken -
Men ziet de zilverblanke Maan
Allengskens hooger Westwaard klimmen,
Terwijl ze en veld en duin doet glimmen,
Om aan den donk'ren nacht getrouw ten dienst te staan.
De onmeetbre blaauwe Hemelboog
Prijkt met ontelbre flonkerlichten,
Die vaak 's beschouwers tuurend oog
Door hunne glanss' verbaazen - stichten; -
| |
[pagina 26]
| |
't Gevederd heir slaapt ongestoord -
Men ziet den daauw zich opwaard geeven
En op de ted're planten kleeven -
Bijna wordt, geen geluid in 't zwijgend' veld gehoord.
Nu is de glans van 't hemelrond
Verdoofd, al 't zichtbre is thans verdweenen -
Dan.... 'k merk de vochtige avondstond
Trekt mij naar mijne woning heenen:
Beschijn ô Maan! mij van omhoog
Met uwen zilverbleeken luister,
Op dat ik niet in 't naare duister,
Dan gindsch dan herwaard heen van 't spoor verdwaalen moog.
Vaarwel, vaarwel volzalig Oord!
Nooit, nooit wordt gij naar eisch gepreezen
Om 't schoon waarmeê ge ons oog bekoort;
Wat sterv'ling kan er immer weezen
Hier op dit somber Waereldrond,
Hoe ongevoelig voor vermaaken
Die niet naar uw genot zou haken
Waarin eene ed'le ziel steeds waar genoegen vond! Ga naar voetnoot1
Ook wanneer hij losser toonen aan zijne lier onttokkelde, was zijn dichttrant niet onbevallig, men oordeele uit het stukje, getiteld: Alcmeene en Thyrsis. Alcmeene een schoone Herderin,
Trad op den middag' eens de koele bosschen in,
Om daar met al heur dartle Schaapen,
Bevrijd voor 't branden van de zonn',
Bij eene koele en heldre bron,
Genoeglijkheên te raapen.
Zij zet zich neêr in 't malsche gras,
Omringd door schaâuw van digte boomen:
Doch toen zij naauw gezeten was,
| |
[pagina 27]
| |
Ziet zij van verre Thyrsis komen,
Ze ontstelt, - hij nadert - groet haar teêr
Hij beeft, en draalt, doch vleit zich eindlijk bij haar neêr:
Hier neergehukt in kruid' en bloemen:
Begint hij 't schoone van Alcmeen',
Haare oogjes, halsje en mond te roemen,
En al haar juist gevormde leên.
Hij toont haar de allerfelste liefde,
Die zijnen jongen boezem griefde,
En smeekt de schoone Herderin
Om hare kuische wedermin.
Maar zij blijft doof voor zijn gebeden;
En warsch van zijne reên
Laat zij zich 't minst niet overreeden,
Maar antwoordt norsch en stuursch op al zijn smeeken: Neen.
In 't eind' barst Thyrsis uit door hooploosheid bestreên. ‘Vaarwel! ô Wreede! ik kan, ik kan u toch niet raaken,
Uw harte schijnt versteend;
Vaarwel! ik gaa - laat vrij een ander om u blaaken.’
Hij gaat - Alcmeene roept met traanen op de kaaken:
‘Keer weêr! ô Herder! keer! ik heb 't zo niet gemeend. Ga naar voetnoot1’
|