Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 1
(1844)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Robert Hendrik Arntzenius]Arntzenius (Robert Hendrik) werd den 19 December 1717 te Amsterdam uiteen deftig geslacht geboren, welks naam sedert vele jaren in de geletterde wereld met roem bekend is. Zijn vader was Mr. Pieter Nicolaas Arntzenius, een der drie zonen van Otto Arntzenius Rector der Latijnsche Scholen te Amsterdam, door vele uitgegevene schriften vermaard; zijne moeder uit een deftig geslacht geboren, en uitblinkende door vele voortreffelijke hoedanigheden van verstand en hart, was Margaretha Ida Armenault. Dit waardig ouderenpaar besteedde de meeste zorg aan de opvoeding van dezen hunnen eenigen telg, wiens gevoelig hart en vroeg ontluikend verstand voor hen het gelukkigst verschiet openden. Zijn vader een kundig regtsgeleerde, die daarbij de fraaije letteren en de dichtkunst met grooten lust beoefende, ontvonkte in de borst van den vurigen jongeling, die blakende zucht naar kennis, die liefde | |
[pagina 33]
| |
voor de letteren en dien dichterlijken gloed, welke hem zijn gansche leven bezielden. Zijn ijverigst streven was, om hem vroegtijdig zijn vaderland te doen liefhebben, en bovenal zaden van deugd en godsvrucht in hem te doen rijpen en wortel schieten. Na de eerste opleiding van zijnen vader te hebben genoten, werd de jongeling toevertrouwd aan het onderwijs van den toenmaligen Rector der Latijnsche Scholen te Amsterdam, Richaeus van Ommeren. Steeds roemde hij naderhand het geluk, dat hem in het onderrigt van dien voortreffelijken man was ten deel gevallen. Daarna tot de academische studiën aan het Athenaeum der hoofdstad bevorderd, vond hij in de lessen van de beroemde Hoogleeraren, Wijttenbach, Van Swinden en Cras, eene niet minder gunstige gelegenheid, om zijnen heerlijken aanleg te ontwikkelen, en zich in de studie der Regtsgeleerdheid te bekwamen. Doch hij bleef zich, gedurende de vijf jaren, die hij aan het Athenaeum doorbragt, met ijver op de beoefening der fraaije letteren toeleggen; verscheidene proeven zijner bedrevenheid in de Latijnsche dichtkunst zijn van dien tijd, en vele overzettingen, die door bevoegde regters nog als onovertroffen geroemd worden, vooral van de Elegiën van Tibullus in Hollandsche verzen, getuigen, hoe zeer hij in den geest der oude schrijvers was ingedrongen. Onder de Latijnsche verzen van hem worden reeds uit jeugdigen leeftijd geroemd: Vespera, 10 Nov. 1794. In veram vitae beatitudinem, 24 Dec. 1794. In Vindictam, 1795.(Zie Letterbode, 11Jan. 1799). Van de vertalingen deelen wij hier als proeve mede die van de derde Elegie van het tweede boek: | |
[pagina 34]
| |
Wat zal ik van den Hemel smeeken?
Waartoe zal ik de rijkste keur
Van kostelijken wierookgeur
Op 't Godgewijd altaar ontsteken!
Niet om paleizen, welker kruin
Door 't omgelegen veld zou pralen;
't Is niet om rijk vergulde zalen;
't Is niet om gevels van arduin.
Geen ossen, die mijne akkers ploegen,
Geen velden, digt bezaaid met graan,
Geen korenschuur, hoe vol gelaan,
Nerine! niets kan mij vernoegen:
Zoo ik, als de ouderdom ons wenkt,
En jeugd en schoonheid fluks verzwinden,
Slechts in uw' arm mag ondervinden
Wat ons het waar genoegen schenkt.
Uw hart alleen zal ik begeeren,
Tot ik mijn gladde levensbaan
Vernoegd ten einde ben gegaan,
En naakt tot de aard' zal weder keeren:
Wat baat ons dan al 't blinkend goud,
Met rijke parels, purpre kleeden,
En al die dwaze kostbaarheden,
Die zuilen van arduin gebouwd?
Dit alles kan mij niet behagen:
Dit is slechts voedsel voor den nijd,
Men ziet het menschdom toch altijd
Naar 't valsch geluk het ijvrigst jagen.
't Is all' vergeefs: geen staat, geen eer
Vertroost ons als we angstvallig treuren!
Nu schijnt fortuin ons op te beuren,
Dan werpt ze ons in den afgrond neer.
| |
[pagina 35]
| |
Voor de armoê zal ik nimmer vreezen,
Nerine! als gij de mijne zijt;
Aan u is heel mijn hart gewijd:
'k Wil zonder u, geen Koning wezen.
o Driewerf zegenrijke dag,
Die mij u lieve hand zal schenken!
'k Zal daar met eerbied aan gedenken
Zoo lang ik 't licht aanschouwen mag.
Maar, zo de wreede Goôn mij haten,
Zo ik u niet bezitten mag,
Zo al mijn smeeken en geklag
Niet bij het noodlot kunnen baten,
Dan wensch ik ook noch staat, noch eer,
Noch blinkend goud, noch all' de schatten,
Die all' de mijnen zaam bevatten;
Dan is er niets, dat ik begeer.
Dat and'ren vrij naar schatten jagen,
Ik wensch Nerine slechts voor mij;
Dat zij de deelgenoote zij
Van mijne kalme levensdagen!
Ik smeek u om Nerine alleen,
o Venus! grootste der Godinnen!
Ik heb geene andre gunst te winnen;
Met deze gunst ben ik te vreên.
Doch, zo ik dit niet kan verwerven;
Zo 't waar geluk mij schijnt te ontvliên;
Zo ik haar nimmer weêr mag zien;
Zo ik haar eindeloos moet derven:
Dan wensch ik spoedig heen te gaan
Naar Plutoos nare en duistre zalen,
En in het eenzaam graf te dalen,
Om dáár tot aarde te vergaan. Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 36]
| |
Dikwijls roemde hij die jaren zijner jeugd, waarin hem zulke voortreffelijke vrienden als Kemper, Falck, Van Lennep, De Vries en anderen, waren te beurt gevallen, met welke hij innig verbonden was en bleef. Na de uitgave eener Regtsgeleerde proeve, onder voorzitting van den Hoogleeraar Cras met lof verdedigd, De confessione doli in delictis, werd hij, aan de Hoogeschool te Leyden, in het jaar 1798, tot meester in de regten bevorderd Ga naar voetnoot1. Hij aanvaardde de loopbaan van pleitbezorger en bereikte reeds in het volgende jaar het toppunt zijner wenschen, door zijne echtverbintenis met de vriendin door hem gekozen, en die, door hare voortreffelijke gaven en deugden, ten volle waardig was zijn hart te bezitten, Jonkvrouwe Anna Elisabeth Tideman. Nadat hij in den aanvang van datzelfde jaar, zijnen braven vader had zien ten grave dalen, dien hij met tranen der opregtste kinderlijke dankbaarheid beweende, besloot hij als ambtenaar het vaderland te dienen en zag zich benoemd tot Secretaris van het Departementaal Bestuur van den Amstel, welke post hij, drie jaren later, met eene gelijke betrekking bij het Departementaal Gedeputeerd Bestuur van Holland verwisselde. Hij bekleedde daarna, gedurende de menigvuldige afwisselingen van Bestuur, aan welke ons vaderland in die jaren was blootgesteld, onderscheidene ambten, die met zijne regtsgeleerde studiën meer verwant waren. De kunde, eerlijkheid en ijver, welke hij in de waarneming der hem opgedragene bedieningen | |
[pagina 37]
| |
steeds aan den dag legde, en welke soms, bij eene groote verantwoordelijkheid, buitengewone vastheid in beginselen vorderden, verzekerden hem door alle tijden heen het vertrouwen en de achting van de leden van het Bestuur dezer landen. Als een vereerend blijk hiervan moge strekken, dat, na de herstelling onzer nationale onafhankelijkheid, de Souvereine Vorst, in den aanvang van het jaar 1814, aan Arntzenius den aanzienlijken en veel omvattenden post van Advokaat-Fiskaal voor de middelen te lande in Noord-Holland opdroeg. Hij bekleedde dezen post tot in het jaar 1820, toen eene verandering in het beheer der middelen te lande dien deed vervallen. Met een eervol ontslag verkreeg hij daarop de waardigheid van Rijks-Advokaat in Noord-Holland; en met dezen de bevoegdheid om weder als gewoon pleitbezorger op te treden. Door het vertrouwen, dat hij in zoo ruimen mate van zijne medeburgers genoot, zag hij zich als zoodanig zeer spoedig in menigvuldige werkzaamheden gewikkeld, en velerlei betrekkingen van ondergeschikt belang, die hem in de stad zijner inwoning,Haarlem, van alle kanten werden opgedragen, vorderden al zijnen tijd en inspanning van den morgen tot den avond. Van alle kanten van het vaderland werd zijn raad in moeijelijke zaken ingewonnen, en het was zijn lust en genoegen, om met naauwgezetheid en ijver de belangen van allen, die zijn raad zochten, te behartigen, waar hij konde. Geen wonder, dat hij,in het jaar 1822, door de Staten van zijn gewest geroepen werd, om hen in 's Lands vergaderzaal te vertegen- | |
[pagina 38]
| |
woordigen: doch het was niet dan na rijp beraad en in de overtuiging, dat zijn pligt het hem gebood, dat hij aan die vereerende keuze gehoor gaf. Want hij verlangde geene hooge betrekkingen of titels. Neen! de gulden middelmaat en het stil huisselijk leven waren de eenigste uitzigten, die hem tegenlachten. Als lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal gaf hij nu op uitgebreider schaal de blijken zijner kunde, ervaring en voortreffelijke beginselen; doch door vele en inspannende werkzaamheden overprikkeld, vermogt zijn gevoelig gestel geen weêrstand te bieden aan de vermoeijenissen, die aan zijne nieuwe betrekking, door de afwisselende hoofdzetel van het Bestuur in de Noordelijke en Zuidelijke gedeelten van ons vaderland, verbonden waren. Reeds kort na de opening der zitting in het najaar van 1823, werd hij in den aanvang van November gedurende eene vergadering der Kamer door eene heete koortsziekte aangetast, die hem, naar zijn gezin overgebragt, in weinige dagen te Haarlem deed bezwijken. Ieder die eenigzins bekend is met de vele en uiteenloopende werkzaamheden en pligten, die Arntzenius te vervullen had, en waartoe hij zich door zijne groote welwillendheid altijd gereedelijk liet overhalen, moet verwonderd zijn, dat hij nog zoo veel tijd voor de beoefening der letteren en dichtkunst konde afzonderen. Getuigen zijn daarvan de menigvuldige geschrevene vertoogen en dichtstukken door hem nagelaten. Met den meesten grond vermeenen wij te mogen vaststellen, dat ware de noodige rust zijn deel geweest, zijne wetenschappelijke rigting eene veel hoogere | |
[pagina 39]
| |
vlugt zoude genomen hebben, en hij onder de eerste geleerden van zijnen tijd zoude hebben uitgeblonken. Nu strekte de beoefening der fraaije letteren en vooral der dichtkunst slechts tot verpozing en verlustiging, en tot eene uitspanning van zijne drukke bezigheden; doch de wijze, waarop hij haar beoefende, getuigt van zijnen voortreffelijken aanleg en den wezenlijken dichterlijken gloed, die hem bezielde. De schoonste voortbrengselen der Grieksche en Latijnsche dichters waren hem gemeenzaam, die der nieuwere letterkunde hem bekend, en met de schatten der vaderlandsche letterkunde van vroegeren en lateren tijd was hij innig vertrouwd. Reeds in het jaar 1801, dus op drie-en-twintigjarigen ouderdom zond hij eenen fraaijen bundel gedichten in het licht, waarin stukken voorkomen, welke hij op zijn vijftiende of zestiende jaar vervaardigd had; onderscheidene proeven van zijn kunstvermogen, meest in letterkundige kringen der hoofdstad voorgedragen, zagen achtervolgens in verschillende verzamelingen het licht, van welke wij hier alleen melding maken van dat alom bekende voortreffelijke en van de schoonste beelden in de keurigste taal overvloeijende dichtstuk, het geen onder den titel van Menschenkennis bevorderlijk tot volmaking in het 2e stuk van de Euterpe gedrukt is. Wij kunnen ons niet weerhouden hier de volgende regels af te schrijven: Rampzalig hij, die, onbezonnen,
Zich zelven eenmaal overgaf!
Rampzalig hij, die, ééns verwonnen,
Verkoos het misdrijf boven 't graf!
| |
[pagina 40]
| |
Is eens 't gevoel van eer gevloden,
En weerstand ééns vergeefs geboden,
Dan wijd en wijder gaapt de wond;
Dan, als het noodig blijft te strijden,
Groeit kruid noch plant, waarbij zijn lijden
Genezing of verzachting vond.
Neen, dan als eigen schuld en driften
En schreden op onzuivre paên,
De rust van huis en hart vergiften,
Hem dwingen de oogen neêr te slaan;
Ach, dan, omringd van diep verblinden,
Zoekt hij vergeefs naar eedle vrinden,
Vergeefs naar troost, naar redding om:
Ziet zich verachten, niet beklagen,
Durft van de deugd geen' bijstand vragen,
En vlugt van uit haar heiligdom.
Dan dwaalt hij, eenzaam en verlaten,
En valt, en valt al dieper weêr.
Zelfs de eens hem dierbren leert hij haten,
Wordt doof voor rede, deugd en eer.
De wroeging foltert zijn geweten,
De laatste steun wordt weg gesmeten,
En schande en straf wordt hem bereid,
Dan noemt de mensch zijn lot hem waardig,
Elk is tot zijn verdoeming vaardig.
En juicht in eigen heiligheid.
Zoo dwaalt de visscher langs de golven,
Wanneer de orkaan door 't luchtruim rent,
En hij, door zee bij zee bedolven,
Niet meer de kust en gronden kent.
Hij durft niet door de branding breken,
Miskent het veilig haventeeken,
En schuwt uit ijdle vrees het strand.
De zeestroom doet zijn kiel bezwijken, -
De herders beuslen op de dijken,
En schimpen op zijn onverstand.
| |
[pagina 41]
| |
Ach! 't is niet altoos eigen waarde,
Of verziend oog, of vaste voet,
Die' langs den breeden weg van de aarde
Ons 't pad der deugd bewandlen doet.
Dien breeden weg pas ingetreden,
Hangt dikwerf aan onze eerste schreden
't Geluk der reize alleenlijk af:
En, waar wij immer ook belanden,
Een ander houdt den draad in handen,
Die onze wieg verbindt aan 't graf Ga naar voetnoot1.
Dit dichtstuk komt ook voor in het tweede deel zijner Nagelaten gedichten, door zijnen oudsten zoon Mr. P.N. Arntzenius, te Haarlem bij Vincent Loosjes in 2 deelen, in het jaar 1825 uitgegeven; zijnde deze een klein gedeelte van een groot aantal handschriften, uit welke volgens bevoegde regters nog zonder moeite eene keus zoude kunnen worden gedaan, die onze Nederlandsche letterkunde tot eer zou verstrekken en door het publiek gretig ontvangen worden. Nog zijn vele gedichten van hem opgenomen in de Dichterlijke Handschriften, door Uylenbroek uitgegeven, in den Muzen-Almanak en andere verzamelingen. Bijzonder muntte Arntzenius uit als dichter, wanneer hij voor liefde, vriendschap, vaderlijke en kinderlijke teederheid, en huwelijkstrouw de snaren stemde, of wanneer menschen- en vaderlandsliefde, deugd en godsvrucht zijn dichtvuur ontgloeiden. De zachte en gevoelige stemming zijner ziel, die hem doorgaans kenmerkte, is allerwege in zijne gedichten te herkennen en vervult ons met de tee- | |
[pagina 42]
| |
derste gewaarwordingen, die ons den mensch soms nog meer doen beminnen, dan den dichter bewonderen. Of is dit niet het geval in het volgende stukje: bij het Lijkje van zijnen zoon Robbert Johannes. Het kransje ligt verbroken
Van bloemen schoon en zacht,
Die op ons pad ontloken;
Nu faalt er één aan de acht!
Het liet zijn knopje hangen,
Dat nu geen geur meer biedt,
En 't wordt alleen vervangen,
Door een Vergeet - mij - Niet.
O! lief aanvallig knopje!
Toen ge aan den grond ontsproot;
Toen zon en regendropje
U groei en leven bood;
Toen heeft geen enkel toontje
Geklonken van mijn lier,
En 't welkom aan mijn zoontje,
Bleef zonder maat of zwier.
Moest ge eerst mij dierbaar worden,
Verdienen mijnen lof,
Moest ge eerst tot hooger orden
Verrijzen uit het stof,
Moest eerst van 't jeugdig lootje
De bladerdos vergaan,
Eer voor mijn naamgenootje
Mijn lier een' toon zou slaan?
Uw zieltje, zoo lieftallig,
Gaf nooit van afgunst blijk;
Nu hoort het welgevallig
Mij zingen bij uw lijk.
| |
[pagina 43]
| |
Maar 'k zie geen vriendlijk lonkje,
Ik hoor uw' danktoon niet;
Geen tintlend levensvonkje
Geeft leven aan mijn lied.
Uw gitzwarte oogjes zagen
De spruitjes uit den grond,
Nog slechts voor weinig dagen,
Met tulpjes in den mond;
Maar nu het voorjaarsweder
Hun, groei en leven gaf,
Zonkt gij in de aarde neder,
Ach! nu verwelkt ge in 't graf.
Doch spoedig is verdwenen
Hun teedre lentebloei;
Hun blaadjes vliegen henen,
Bij 't eerste stormgeloei;
Gij, veelbelovend knopje,
In schooner hof verplant,
Bloeit op een heuveltopje
In beter Vaderland.
Daar vellen geene stormen
Der boomen fiere kruin;
Daar knagen geene wormen
Het crocusje in den tuin;
Daar wordt gij, goed en heilig,
Van groei noch lucht beroofd;
Daar - voor de buijen veilig,
Die woeden op ons hoofd.
Nu dan, o zalige engel!
Ons dierbaar kind weleer;
Gebroken hange uw stengel,
Uw knopje bloeij' niet meer!
| |
[pagina 44]
| |
Schenke ons dan 't aardsch gewemel
Den lievling niet weêrom,
Als engeltje in den hemel
Heet gij ons wellekom Ga naar voetnoot1.
Over het algemeen was hij een meester in het vervaardigen van gelegenheidstukjes, die hij aangenaam wist te wijzigen en bevallig in te kleeden; zijne verzen zijn zachtvloeijend en getuigen hoe gemakkelijk zij door hem werden te zamen gesteld: van velen moge hier het volgende ten proeve verstrekken. Dankzegging aan mijne gade voor een REGENSCHERM Mij geschonken, op mijnen 40sten verjaardag.
o Gij, in storm en zonneschijn
Mij dierbre! ontvang mijn lied
Van dank en van erkentenis
Voor 't geen uw hand mij biedt!
Dat regenscherm zweev' mij voor 't oog
Zoo lang wij zamen gaan;
't Blijv' mij een dierbaar zinnebeeld
Op onze levensbaan!
Niet altijd helder is de lucht,
Niet altoos schijnt de zon
Op 't midden van den zomerdag;
Die onbewolkt begon.
Somwijlen stort een regenvlaag
Ook op den reinsten weg,
Niet af te keeren noch voorzien
Door 't schranderst overleg.
| |
[pagina 45]
| |
Valt ons dit toeval ooit te beurt,
Dan reike ik u mijn' arm,
En grijp, hetgeen uw hand mij bood,
Het dierbaar regenscherm:
Al is het ook van omtrek klein,
Dat elk zich daarnaar voeg'!
Voor hen, die willig zamengaan,
Is 't zeker groot genoeg!
De bui zij kort of lang van duur,
Ik vrees de droppels niet,
Terwijl mijn oog van onder 't scherm
Naar schooner kimmen ziet.
Wij toeven zamen onder 't doek
Een' milden zonneschijn
Uw dierbre hand was 't, die 't mij gaf,
En zou 't niet ligt dan zijn?
Wordt eindlijk weêr de hemel blaauw,
En wordt het helder weêr,
Dan schudden wij de droppels af,
En slaan de zijde neêr;
Dan weêrkaatst op het blank metaal
De zon weêr van geluk;
En, als we een poosje stille staan,
Dan leunen we op de kruk.
Maar 't talrijk kroost, o lieve vrouw!
Blijft onder 't scherm niet droog,
Al waar' 't, dat elk, bij de eerste bui,
Ons ook in de armen vloog. -
Zoo krijge dan hun voet de kracht
Naar beter schut te vliên;
Hun oog, om naar een needrig dak
Tot schuilplaats om te zien.
Maar wij gaan met ons regenscherm
Langs heel ons levenspad;
| |
[pagina 46]
| |
De zijde blijve rein en heel,
En spil en beugels glad;
Tot dat wij keeren van den togt
Tot stoorelooze rust,
Of wandlen, waar het nimmer stormt,
Langs onbewolkte kust.
Dan strikk' ons kroost den groven zak
Om spil en zijde vast,
En berg' het half versleten scherm
In wel gesloten kast!
Indachtig aan het zinnebeeld,
Dat gij mij heden geeft,
Ook als hun zalig oudrenpaar
Dat niet meer noodig heeft Ga naar voetnoot1.
In zoodanige huisselijke stukjes, waarin zachte godsvrucht, met liefde voor Echtgenoote en kroost vereenigd zijn, muntte hijvooral uit. De beelden waarvan hij gebruik maakt, zijn ongezocht, en zeer juist aangebragt. - Hij was een werkzaam lid van de vereeniging Demokriet te Haarlem, een gezelschap, waar ieder lid den naam eens ouden dichters heeft, en waarin hij die van Le Francq van Berkhey droeg. Meest zijn de gedichten die aldaar worden voorgelezen op opgegeven onderwerpen vervaardigd en van vrolijken inhoud; meermalen vergaste hij dan ook de leden op een Dichtstuk, dat van echten luim getuigde. Als proeve geven wij het navolgende tot hiertoe onuitgegeven stukje: | |
[pagina 47]
| |
Het knikkeren.
Opgegeven onderwerp.
Jongens hoort eens alle zes!
'k Heb u voor het spel en 't leven
Eenen goeden korten les,
Dien ge onthouden moet, te geven,
Jongens, hoort vergeet hem niet
't Is een les van Democriet.
Jongens, als ge knikkren wilt,
Ziet dan toe, en zorgt toch wakker,
Dat uw knikker niet verschilt
Van den knikker van uw makker.
Waar hij grooter, 't spel waar laf,
Kleiner stuitte op grooter af.
Altoos zij uw knikker rond,
Zonder putje en zonder builtje.
Anders dwaalt hij langs den grond
Anders raakt ge nooit in 't kuiltje.
't Scheeve en kromme duurt niet lang
Rond houdt steeds den besten gang.
Wordt niet om de knikkers boos,
Schoon al stuiten ze op een strootje.
De eêlste knikker uit de doos,
Komt niet altoos eerst in 't ootje.
't Spel geeft niet altijd zijn gunst
Aan het pronkstuk van de kunst.
Dat bij winst of bij verlies,
Niemand ooit een knikker smokkel!
Niemand kijke bang of viesch
Schoon al krijgt hij op zijn knokkel.
Wie, 't zij hij verliest of wint,
Glimlagcht, is mijn beste kind.
| |
[pagina 48]
| |
Maar al speelt gij met een hals,
Of met fluksche of knappe mikkers,
Jongens, speelt toch nimmer valsch,
Speelt niet enkel om de knikkers!
Speelt altijd, - onthoudt dat wel -
Eerlijk naar het regt van 't spel!
Nog zijn wij in staat gesteld den volgenden onuitgegeven Lierzang hier mede te deelen.
De waarheid.
Lierzang in den nacht.
Hebt ge ooit bij nacht in statig duister,
Aan 't onbeneveld firmament,
Het oog in stillen ernst geslagen op den luister,
Waaraan ge Orions beeld en zijnen gordel kent?
Hebt ge op 't drievuldig licht gestaard,
Hebt ge in Orions knots en schouder, schild en zwaard,
In Aldebarans gloed den weerglans ooit gevonden
Der zon, waar 't al zijn glans van heeft,
Die, vóór nog starren om haar heen gerangschikt stonden,
Den luister reeds bezat, die nu de melkweg geeft.
Dat starrenbeeld heeft reeds geblonken,
Sints God het ruim der heemlen schiep,
Zijn gloed was even schoon, toen nevens de andre vonken,
Tot ciercels van den nacht God dien te voorschijn riep.
't Verving zo meengen zonnegloed,
Zo meenge storm heeft reeds in 't ruim der lucht gewoed,
Orions gordel toch verloor niets van zijn luister,
En of de Lente bloempjes strooit,
Of gure winter de aard beknelt in de ijzren kluister,
Orion derft zijn glans, tot 't eind der eeuwen, nooit.
Zo eeuwig, stervling! is ook 't wezen
Der waarheid, die gij hulde zweert,
Zo min heeft zij den storm of zonnegloed te vreezen,
Zo drijft er wolk noch damp, die hare stralen deert,
| |
[pagina 49]
| |
Orions heldre starrenschijn,
Kan soms nog voor ons oog bedekt verborgen zijn,
Als God het wolkgordijn voor ons heeft toegeschoven,
De waarheid, steeds in de eigen gloor,
Belagcht der wolken kleed, zij drijft er eeuwig boven,
En schiet er ons ten nut haar eeuwge stralen door.
Voor eeuwig? neen de sterren lichten,
Verliezen eenmaal hunne pracht,
Wanneer de tijd vermoeid in zijnen loop zal zwichten,
Dan breekt geen zonnestraal door de onverdrijfbre nacht!
Dan, Aldebaran! staat gij dof,
Dan zingt geen wandlaar meer geen philomele uw lof,
Dan zal geen veldschalmey uw licht ter eere ruischen;
Maar duister zij 't aan 's hemels trans,
Wanneer alleen de storm der eeuwigheid zal bruisschen,
Dan houdt ge, o waarheid! proef, dan blinkt ge in d' eigen glans!
Laat, Broedren! de oceaan dan loeijen,
Dat alles om ons scheurt en kraakt,
Des stervlings vrije geest schudde af zijne aardsche boeijen,
En zoek' der waarheid zon, die 't duister helder maakt!
d'Orions is hun val bereid,
Maar waarheid woont en blinkt in 't rijk der eeuwigheid,
En schiet haar stralen uit tot in des afgronds kolken,
Haar bliksem treft der boozen kop,
Maar ook haar zonnegloed verlicht het oog der volken,
En, als haar 't menschdom kent, voert zij 't ten hemel op.
Arntzenius paarde aan de gaven van vernuft, gevoel en verbeeldingskracht, welke meer den dichter vormen, eene ongemeene vlugheid van bevatting, levendigheid van geest, helderheid van verstand en scherpzinnigheid van oordeel. Met regt mogt hij een man van uitgebreide kundigheden heeten en muntte hij niet slechts als regtsgeleerde, zoo wel door grondige kennis, als schitterende begaafdheden | |
[pagina 50]
| |
uit, maar handhaafde ook in andere betrekkingen, als Correspondent van het Kon. Ned. Instituut, Secretaris van Teylers Stichting, Curator der Latijnsche Scholen, Lid van den Raad, Lid der Maatschappij van Nederlandsche letterkunde te Leiden, en der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, welke hij meermalen over belangrijke onderwerpen voorlichtte, den letterkundigen roem van zijn geslacht. Zwaar derhalve en treffend was het verlies, hetwelk het vaderland en de geletterde wereld door zijnen vroegen dood onderging, doch bovenal treffend voor zijne nagelatene weduwe en negen onmondige kinderen, voor wie hij ook als verzorger van zijn gezin onontbeerlijk was, en voor zijne grijze eerbiedwaardige moeder, die hem echter eerlang in het graf volgde. Als vader en echtgenoot, was hij een heerlijk toonbeeld van trouw, teederheid en verstandige zorg; de zaligheden van een gelukkig huwelijk, door zijn keurig dichtpenseel meermalen zoo treffend geschilderd, waren in zijn huisgezin verwezenlijkt, waar ieder zich even zeer beijverde, om op zijn voorbeeld door eene getrouwe pligtbetrachting het algemeen geluk te bevorderen. Zijne nog in leven zijnde kinderen zijn: Ida Johanna; Mr. Pieter Nicolaas, Advocaat-Generaal bij den Hoogen Raad der Nederlanden; Bruno, onlangs van Batavia terug gekomen, waar hij lid was van de Faktorij der Nederlandsche Handel-Maatschappij; Diederik Johannes Agathus, Medicinae en Chirurgiae Doct. te Amsterdam; Gulian Cornelis, Fabri- | |
[pagina 51]
| |
kant te Goor; Anna Elizabeth; Robert Hendrik, Geëmploijeerde bij de Nederlandsche Handel-Maatschappij te Batavia, en Jan Otto Hendrik, Luitenant ter Zee der 2e klasse. Zijn omgang in het gezellig verkeer was door zijne hartelijkheid en welwillendheid hoogst aangenaam, aan zijne vrienden was hij ten sterkste verknocht, en zijne menschenliefde deed hem gaarne aan ieder ongelukkige hulp verleenen; nimmer onttrok hij zich, wanneer hij eenig nut kon stichten, om tot bevordering van een heilzaam doel mede te werken. De hechte steunsels eindelijk, waarop deze edele hoedanigheden in Arntzenius rustten, waren echte godsvrucht, die in alle omstandigheden zijne handelingen bestuurde, innige liefde tot Christus als zijn Verlosser, en de kracht waarmede diens leer en voorbeeld op hem werkten. |