Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 1
(1844)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[G. Alting]Alting (G.) schreef Waerelds-loon of stank voor dank, voorgesteld in de Fabel van de Slang met de Boer, getrokken uit de Volgeestige Werken van den Heer G. Rollenhagen, onder den Tytel van Frosch Mausler, ofMuysen en Kikker oorlog, te Amst. in 1763, in kl. 80. uitgekomen. In dit boekje, hetwelk, volgens de voorrede ‘slegts een Uittrekzel was aan het gemeen gepresenteerd wordende als een proefje Ga naar voetnoot2,’ verhaalt de Vos, onder den naam van Reintje, aan de Kat, onder den naam van Snor: ‘Dat een Slang in de weg leggende om zig te baakeren, en een Wandelaar hoorende aankomen, uit de weg kruipt in een gat. De Passagier dit ziende, werpt aanstonds een zware steen op de holligheid, en gaat zyns weegs. De Slang drie dagen zonder eeten en drinken daar gezeten hebbende, en alle moeite gedaan om los te komen, doch vrugteloos, kermt en jammert met een flaauwe en half doode stem om hulp, die bij geval van een Lantman, daar passeerende, gehoort word. Hy by het gat komende, smeekt de Slang om verlossing, en doet allerhande belofte van Dankbaarheid, zweerende met dieren eede, dat ze haren Weldoender en Verlosser dien Dank zou bewyzen en dien Loon betaalen, die al de Waerelt gewent waar te betaalen aan den genen, daar zy het meest aan verpligt was, en die het | |
[pagina 16]
| |
meest verdient hadden. Op die voorwaarde wentelt de Landman den steen af, en stelt de Slang in vryheid, en Loon volgens belofte verzoekende, vliegt de Slang hem na de keel, en wil hem den doodsteek geven. De Lantman haar die Ondankbaarheid verwytende, en met reden voor ogen stellende, antwoord zy, dat zy volgens belofte woord hield, en hem den grootsten Loon gaf, die de Waereld gewoon was te geven, dat is, Waerelds Loon, Stank voor Dank’ Ga naar voetnoot1. 's Mans Muse neemt geen hooge vlugt zoo als men oordeelen kan uit het volgende uittreksel: Een Boere Knegt, vry schraal in kleeren,
Verzogt wat geld van zynen Heeren
Op hand, daar hy een nieuw voor kogt,
Zulks deed zyn Meester, en verzogt
Hy mogt het uit den Winkel koopen:
De Knegt is na de Stad geloopen,
Doch raakende aan Gezelschap vast,
Heeft hy zyn Geldjen al verbrast,
Wyl hy nu niet kon prompt betaalen,
Was 't naast het Kleed te borg te haalen,
De Koopman deed 't hem op een jaar;
Zo dra de tyd verstreeken waar,
Liet hy de Knegt in regten daagen,
De Stumpert dorst het eerst niet waagen,
Verlegen egter, neemt hy raad,
Met een beslepen Advocaat.
Na dat hy had gehoort zyn zaaken,
'Sprak hy, geen noot, ik zal 't wel maaken,
Dat gy geheel en al raakt vry;
Maar dan beding ik dat voor my:
| |
[pagina 17]
| |
Voor eerst de helfte van de Reeken Ga naar voetnoot1,
Waar voor uw d' Koopman aan komt spreeken.
Daarboven, voor mijn Wyfje Els,
Ten dankbewys, een nieuwe Pels.
De Knegt zei, zonder lang bedenken,
Zeer gaarn wil 'k u beide schenken.
Goed sprak hy, maar dan moet gy al
Ook stipt doen wat 'k u zeggen zal.
Zoodra gy komt ten Pleitzaal binnen,
Hou u, als miste gy uw zinnen,
Al wat de Rigter u ook vraagt,
Wat u de Koopman tost en daagt,
Al schold ik zelf u voor een dommen,
Een Gek een Nar, speel steets den stommen,
Stoor u aan niets, spreek ach noch weê,
Maar antwoord altoos, blê, blê, bleê.
Als nu de Knegt was voorgekomen,
En zyn party had d' eisch genomen,
Vroeg hem de Regter, Vriend belyt
Of gy den Koopman schuldig zyt;
Bleê, zei de Knegt: geen Gek hier scheeren,
Riep straks de Rigter, 'k wil u zweeren,
Ik zal u,.. denk gy staat voor 't Recht.
Bleê, bleê was 't antwoord van den Knegt.
Wat scheelt u Cerrel, wat voor streeken;
Spreek, zeg ik, of ik leer u spreeken,
Of zyt ge stapel dom of stom?
Bleê, bleê was 't antwoord wederom.
Toen wierd zyn Advocaat wat ligter,
Met Oorlof, vroeg hy myn Heer Rigter,
Dat 'k spreeken mag voor den Patjent,
Ik heb hem over lang gekent,
Dees Knegt is doof en stom gebooren,
Hy kan niet spreeken, ook niet hooren,
Dit zei zyn Meester my nog laast,
Dies sta ik by my zelf verbaast,
| |
[pagina 18]
| |
Hoe men hem kan dien klat aan vryven,
En zoo in 't Boek maar neder schryven,
Hans jan geborgt, in dato den....
Een zaak, die ik par tout ontken,
Heeft dan de Koopman iets te zeggen,
Men wil hem vol bewys opleggen,
De Koopman riep dat is gewis,
Een zaak, die my onmooglyk is,
Vermits 'er geen Getuigen waren,
Toen ik het Goed te borg liet vaaren.
Hy sprak dien tyds ook goed en wel,
Men vraag 't hem zelfs, zeg op Gezel!
Toen gy by my die waaren haalde,
En daar geen heller op betaalde,
Is dat niet voor een jaar geschied,
Bleê zei de knegt, en anders niet,
De Rigter wierd met mededoogen,
Om 's jongsmans Ongeluk bewoogen,
En heeft tot voordeel van den knegt,
Den Koopman zynen eisch ontzegt.
Toen de Vergadering was gescheiden,
Ging d' Advocaat den knegt geleiden,
Hans sprak hy, dat 's er door gehaald,
Denk nu dat gy my ook betaald;
De halve Som zoud gy my geven,
En aan myn Wyf een pels daarneven,
Gelukkig deed ik u dien dans
Ontspringen: doch, Bleê Bleê zey Hans.
Jaa sprak hy Bleê was goed voor deezen,
Nu hebt gy geen gevaar te vreezen,
Wy zyn alleen, wees niet zoo dom,
Dat gy zoudt blyven altoos stom,
Bleê Bleê zei Hans, voor 't oov'rig stoorden
Zig Hans aan gene praat of woorden,
De Procureur was buiten raad,
En of hy goed wou zyn of kwaad,
Hy moest zelfs lachgen om die parten,
Dagt ars illuditur ab arte,
| |
[pagina 19]
| |
Ik heb den Vent een kunst geleert,
Daar hy my zelfs de gek mê scheert Ga naar voetnoot1.
|