Nieuw biographisch, anthologisch en critisch woordenboek van Nederlandsche dichters. Deel 1
(1844)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Petronella Cornelia van Alphen]Omtrent Alphen (Petronella Cornelia van), overleden te Rotterdam den 16 Julij 1833 in den ouderdom van 70 jaren, vinden wij het volgende opgeteekend: ‘ofschoon op den rang van geletterde vrouw geen aanspraak makende, had zij zich echter zoo door in 1810 uitgekomene zeer druk gezochte Gedichtjes voor de jeugd, als door een aantal, hier en daar geplaatste, zinrijke Dichtstukjes, meestal van zedekundigen en satyrieken aard, in de letterwereld eenigzins bekend gemaakt; te meer daar zij zich vroeger, door persoonlijke naïve en tevens kiesche voordragt, in meer dan eene Letterkundige Maatschappij van hare kunst-zusteren meende te onderscheiden.’ Ga naar voetnoot2 Iemand die haar van nabij moet gekend hebben, meldt ons echter, dat haar uiterlijk niet bekoorlijk genoeg was, om haar tot eene bevallige spreekster te maken, en de verguizing van vaderlandsche zeden in haar te doen verschoonen. Voorts vinden wij van haar getuigd: ‘dat zij aan fijn vernuft, schrandere menschen- en opgeklaarde godsdienstkennis, eene | |
[pagina 14]
| |
zeldzame mate van menschenliefde paarde, die niet schroomde eigen fortuin, rust, ja, ware zulks noodig geweest, het leven voor hare vrienden ten beste te geven’ Ga naar voetnoot1. Een der kortste van hare voortbrengselen, getiteld: De Pier en de Meelworm, Fabel, volgt hier als proeve: Wel, broeder! hoe zoo trotsch het kopjen opgeheven?
Alsof men aan uw' glans bijzondere eer moest' geven;
Dus sprak de zwarte pier met alle deftigheid.
De meelworm antwoordt fier: 'k zie met verachting neder
Op kruipers, daar ik ren te zesvoet.... 't Piertje weder:
Mijn vorderende spoed eischt dus te meer beleid.
Uw uiterlijke glans doet die ook nut aan andren?
Verheft ge u billijk dan bij wormen met elkandren?
Zwijg, sprak de meelworm, die vrij korzel was van kop,
Gij, die u voedt met aarde en alle onreinigheden,
'k Verhef mij boven u, en wel met dubble reden;
Ik eet het dierbaar graan van eedler wezens op....
Juist dit maakt in mijn oog u van te minder waarde.
't Is waar, wij voeden ons slechts met verachtlijke aarde;
Maar slaan ook 't smoeltje nooit in andrer eigendom.
Nu voelt de meelworm zich van drift het kopje duizelen.
Verdwaasde pier! had ik de magt, 'k zou u vergruizlen,
Of maakte u voor het minst voor eeuwig lam en stom!
Hoe nu, ging 't piertje voort, wat zoudt gij u verstoren?
Wil dan mijn medeworm niet eens de waarheid hooren?
Dat eedler wezen toch, wiens voedsel gij behoeft.
Al dacht het bij geval als gij, beglansde wormen!
Zal ik en mijns gelijk eens tot skelet vervormen,
Zijt gij niet, broertje worm! belachlijk, als gij snoeft?
Zoo, zoo wordt gij welligt een prooi des besten zangers,
Zoo wordt mijn lijf tot spijs van visch of aas des vangers;
Het volgende oogenblik kan wel ons laatste zijn.
Sta medewormen bij, dan zal het u gelukken;
| |
[pagina 15]
| |
En, zoo gij roem verdient, zult ge eedle lauwren plukken:
Alle uiterlijke glans is niet dan ijdle schijn Ga naar voetnoot1.
|