werden de door hem geschreven antwoorden op akademische prijsvragen bekroond; ook verwierf hij met zijn vriend Westerhoff den door de commissie van onderwijs in de provincie Groningen uitgeloofden eereprijs op de door hen vervaardigde natuurlijke historie der provintie Groningen. Na het verdedigen eener dissertatie de chinchonino, chinino eorumque sedibus, inprimis sulphate chinini, Pharmaceutica ae Therapeutica ratione consideratis, verliet hij (1828) de hoogeschool en zette zich als doctor te Groningen neder; doch in 1830 werd hij in zijn voornemen om met ijver zich op de praktijk toe te leggen en tevens zijne geliefde studiën niet te verlaten, teleurgesteld. Als officier van gezondheid bij het eerste bataillon Groninger schutterij, maakte hij den Belgischen veldtogt mede. Wedergekeerd deed de meer en meer zich bij hem ontwikkelde lust tot het verkrijgen van eene zooveel mogelijk naauwkeurige kennis van den voormaligen toestand van ons vaderland en in het bijzonder zijner provincie en geboortestad, hoe langs zoo meer zijne studiën de rigting nemen tot de geschiedenis en oudheidkunde. Uitstekend bewerkte hij tot bevordering der kennis van den vroegeren toestand van ons land en van die der ontwikkeling van landbouw, waterstaat en dijkwezen, het boek Aloude Staat en geschiedenis des Vaderlands (Gron. 1847-1851 3 dln.) en het met Dr. G.A. Venema in 1859 uitgegeven werk: De Dollard of geschied- en aardrijks- en natuurkundige beschrijving van dezen bodem der Eems. Voorts schreef hij eene verhandeling over de eerste bedijking van ons vaderland tot wederlegging van eene daarover met Dr. Westerhoff strijdende mening en andere kleinere geschriften.
In 1849 werd hij redacteur van het wetenschappelijk tijdschrift Gruno, waarin o.a. zijne verhandeling over den oorsprong van de munt en het wapen van Groningen, en later mederedacteur der Bijdragen tot de geschiedenis en oudheidkunde van Groningen, waarin vele belangrijke opstellen van zijn hand. Ook nam hij, op vergevorderden leeftijd, deel aan de commissie tot oprigting, regeling enz. van een provinciaal museum van oudheden. In de laatste jaren zijns levens verliet hij geheel en al de praktijk, doch gaf (1842-1865) in eenige vakken onderwijs in de landhuishoudkundige school te Haren. Met Mr. H.O. Feith gaf hij eene Aardrijks- en geschiedkundige schets van den toestand der provincie Groningen, en bezorgde met dezen de Kronijken van Emo en Menko. Hij overleed den 22 October 1876.
Mr. H.O. Feith gaf zijne levenschets in Levensschetsen der Maats. van Ned. Letterk. 1877 met een lijst zijner uitgegevene geschriften.
Zie ook Huberts; Brinkman.