werd in 1827 als student bij het Luthersche Seminarium ingeschreven en oefende zich aldaar in de godgeleerdheid en vooral in de semitische talen onder Taco Roorda. In 1832 werd hij proponent bij het Luthersch Kerkgenootschap en vervolgens predikant te Kuilenburg, Haarlem en Utrecht. In 1847 werd hij tot opvolger van zijn leermeester Plüschke tot hoogleeraar bij de Luthersche Kweekschool benoemd en in 1856 professor in de Oostersche taal- en letterkunde bij de Utrechtsche Hoogeschool en bleef in die betrekking tot zijn dood.
Millies had een groote liefhebberij in de numismatiek, vooral met betrekking op Oostersche munten. Een van de weinige afzonderlijke geschriften, die door hem zijn uitgegeven, was de eerste en de laatste bijdrage, die hij in de vergadering der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, waarvan hij lid was, heeft geleverd; een stuk opgenomen in de Belgische Revue numisnatique. Een arbeid in de Fransche taal van grooteren omvang stelde ook de beminnaars van de munt- en penningkunde in staat om over zijn verdiensten in dit vak te oordeelen. Die geschriften leveren tevens de bewijzen van zijn uitgebreide kennis van Oostersche talen. Immers hij bepaalde zich niet tot de zoogenaamde semitische talen, maar was in het Maleisch en Javaansch genoeg bedreven om daarin anderen te onderwijzen. Ook greep hij elke gelegenheid aan, om zich met allerlei Oost-Indische talen eenigszins bekend te maken. Hij wns een ijverig voorstander van het Zendeling- en Bijbelgenootschap en meer dan eenmaal nam hij de pen op om de opheffing der slavernij te bepleiten.
Behalve bijdragen in verschillende tijdschriften en in de werken der Akademie van Wetenschappen, gaf hij in het licht:
Leerrede over Lucas 7 v. 12. Haarl. 1844.
Mag de Christen eigenaar van slaven zijn? Tegen het Alg. Handelsblad van 3 Dec. 1847. Amsterdam 1847.
De munten der Engelschen voor den Oost-Indischen Archipel. Amst. 1852.
Oratio de exterarum regionum comparatione Theologo Christiano valde commendanda. Amst. 1848.
Oratio de literarum orientalium cum theologia Christiana necessiludine. Traj. ad Rhen. 1856.
Oratio de monocheismo Israelitarum divinae patefactionis testimonio. Tarj. ad Rhen. 1868.
Zie Jaarboek der Kon. Akad. van Wetenschap 1868; Ned. Spectator 1868; Utr. Stud. Almanak 1870; Gel. en Vrijh. III, 1869; Tijdschrift van N.I. 1869; Rev. Numism Belge.