Kun en zijn toenmaligen ambtgenoot Ferrand de eer toe, dat men door hunne heldere inzigten geleid, eindelijk tot een systema gekomen is, dat door eenvoudigheid uitmunt, door de wijze van uitvoering bereikbaar is, en zoo als het thans steeds gevolgd wordt langzamerhand tot een zekere uitkomst leiden moet. In 1847 bevorderde hij met F.W. Conrad en Simons de oprigting van een Instituut van Ingenieurs hier te lande. Veel bragt hij ook toe tot de ontwikkeling der spoorwegen hier te lande. In 1835 tot Ingenieur 1ste klasse bevorderd en in 1837 weder bij den algemeenen dienst van den Waterstaat geplaatst, werden hem meer bijzonder de werken van den Rijnspoorweg opgedragen, en na den dood van B.H. Goudriaam, in 1842, werd hij geheel met den algemeenen dienst van den waterstaat belast, terwijl hem tevens de uitvoering van den Rijnspoor bleef toevertrouwd. In 1844 werd de spoorweg van Amsterdam tot Utrecht, en in 1845 van Utrecht tot Arnhem onder zijn beheer geopend. In ditzelfde jaar werd hij van dat beheer ontheven en tot 's Konings Commissaris bij de nieuwe Maatschappij (waaraan de Rijnspoorweg was overgedragen) benoemd. Hij werd vervolgens met een onderzoek belast ter voorbereiding van den aan te leggen spoorweg van Maastricht naar Aken, in welke onderneming hij later als 's Konings Commissaris betrokken was, en voor de aansluiting der Nederlandsche spoorwegen met het buitenland, waartoe hem meermalen zendingen naar Berlijn, Hannover en Brussel werden opgedragen. In 1849 werd hij, bij de aftreding van den Inspecteur Goedkoop, benoemd tot Inspecteur van den Waterstaat in de 2de inspectie en tevens belast met den algemeenen dienst. Hij trok zich mede de invoering der telegrafie in Nederland bijzonder aan. Ook maakte hij zich van 1856-1860 zeer verdienstelijk in de oplossing der Maasquaestie. In 1857 werd hij benoemd tot Hoofd-Ingenieur
van den Waterstaat. In deze betrekking stond hij de verschillende ministers ter zijde en getuigen zijne bij het Departement van Binnenlandsche Zaken berustende geschriften van zijne heldere inzigten en ongemeene vlijt en werkzaamheid. In 1860 werd hij met twee andere leden benoemd in de Commissie van beheer over de Staatsspoorwegen, doch, in 1863 daaruit ontslagen, bepaalde zich zijn werkkring weder geheel tot dien van Hoofd-Ingenieur van den Waterstaat. De haven van Scheveningen was eene van de laatste zaken, waarmede hij zich bezig hield. Hij was Ridder van verschillende orden en Commandeur, lid der eenste klasse van het Kom Ned. Inst., later van de Koninkl. Akademie van Wetenschappen en overleed te 's Hage den 26 Januarij 1864.