[Marinus des Amorie van der Hoeven]
HOEVEN (Marinus des Amorie van der), zoon van Abraham des Amorie van der Hoeven, toen predikant te Rotterdam, later boogleeraar te Amsterdam, werd den 20sten Februarij 1824 te Rotterdam geboren, begon zijne letterkundige studiën te Amsterdam en voleindigde ze te Leiden, waar hij, na verdediging zijner dissertatie de nonnallis locis veterum scriptorum, doctor in de letteren, en later, na zijn verdediging zijner dissertatie de Fastis secundum legem XII tabularum, doctor werd in de regtsgeleerdheid, welk vak hij onder de Amsterdamsche hoogleeraren den Tex en van Hall beoefend had.
Na zijne promotie vestigde van der Hoeven zich als advokaat te Amsterdam en bleef zulks totdat hij in 1848, in plaats van van Hall, aldaar tot hoogleeraar in het Romeinsche en hedendaagsche burgelijk regt werd benoemd, welke betrekking hij met eene oratio de arte gerendi muneris professorii aanvaardde. Hij overleed den 13den October 1868.
‘Van der Hoeven was een man, die zich door zijne geheel eenige genialiteit evenzeer boven het gewone peil der menschen verhief, als hij zich door zijne eigenaardige levensopvatting van hen onderscheidde. Weinigen schenen, zoo als hij door de edelste gaven van verstand en hart geroepen om zelf het reinste geluk te smaken en anderen tot zegen te verstrekken, en toch was bij weinigen de werkelijkheid zoo verre van het ideaal verwijderd. Steeds naar waarheid zoekende, zonder ooit bevredigd te worden, vond hij in het leven niets dan eene aanhoudende worsteling totdat hij eindelijk, naar ligchaam en ziel beide geknakt, in den strijd bezweek.’
Als letterkundige schreef hij, kort na zijne promotie, nog in 1845 eene Studie over de Scholien op Virgilius, in de Symbolaë literariae opgenomen en in 1846 eene Epistola ad virum doctissimum W.H.L. Suringar de Donati Commentario in Virgilii Aneneida. Zijne verdere literarische studiën, emendaties op Gajus en dergelijken dragen meer een rechtsgeleerd karakter.
Zijne rechtsgeleerde geschriften zijn niet van grooten omvang. De Nederlandsche Jaarboeken (Nieuwe Bijdragen) bevatten sedert 1846 jaarlijks kleine opstellen over verschillende onderwerpen van zijne hand. Onder de Mengelingen eener verzameling, die onder den naam van Amsterdamsche Regtspraak werd uitgegeven, vindt men 5 opstellen, die in 1852, tegelijk van hem met eenige opstellen van zijn vriend M. de Vries tot een afzonderlijken bundel verzameld en herdrukt zijn. Eindelijk vermelden wij eene brochure, in 1856 geschreven tot beantwoording der vraag: Kan een Nederlander, in Nederlansch Indië metterwoon gevestigd, in personeele rechtzaken, wanneer de eischer op het grondgebied van het