Vooral in deze laatste hoedanigheid heeft van Eijken zich een welverdienden roem verworven, sedert hij in 1848 tot organist der Remonstrantsche kerk benoemd werd, welke betrekking hij in 1853 verwisselde met die aan de Zuiderkerk te Rotterdam, alwaar hij ook als onderwijzer aan de muziekschool werkzaam was. Een bijzonder bewijs van waardering zijner verdiensten was zijne aanstelling tot organist aan de gereformeerde kerk te Elberbeld, waar hij van 1854 tot aan zijnen dood bleef. Even als in Nederland, werd in Duitschland zijn oordeel ontelbare malen inpgeroepen, waar het de keuring van nieuw gebouwde orgels of de benoeming van organisten gold, en gaf van Eijken een concert op den reus der instrumenten, dan ontbrak het nimmer aan belangstelling der hoorders. Dikwijls ontving hij daartoe de meest vereerende uitnoodigingen, zooals in 1856 te Hannover, waar de koninklijke familie zijn concert bijwoonde en bij de inwijding der Basilike te Trier, toen hij door den koning van Pruissen aangewezen was het orgel te bespelen.
Maar niet alleen als organist maar ook als pianist trad hij meermalen op en zijne medewerking als violist, hetzij bij strijkkwartetten of in orkesten was steeds welkom en bewees in ieder opzigt dat hij de toonkunst met allen ijver beoefende, hetgeen vooral blijkt uit de vele kompositiën door hem bij zijn leven in het licht gegeven of nagelaten. De Maatschappij tot bevordering der toonkunst bekroonde en gaf hem eene eervolle melding en benoemde hem in 1861 tot lid van verdienste, van 1849-1853 was hij direkteur der liedertafel te Rotterdam. Hij overleed te Elberfeld.
Zie verder Gregoir, p. 192-194.