Biographisch woordenboek der Nederlanden. Bijvoegsel
(1878)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Pibo van Doma]DOMA (Pibo van), geboren zoon van Jacob Pijbes van Doma, ijzerkramer te Leeuwarden, van wien Henr. Neuhusius getuigde dat hij ‘inter Levoardienses mercatores primarius vir’ was, en van Sjouck Foegelsangh. Zijn geboortedag was den 9de Mei 1614. Misschien studeerde hij eerst te Franeker. Men vindt althans een vers van de hand van Pibo van Doma, SS. LL. Studiosus, achter de quaestiones selectae van Johannes van Glinstra, die deze in het eerste begin van 1634 verdedigde. Later, den 4den Mei 1634, werd hij student aan de Leidsche hoogeschool. Opmerkelijk is het dat hij twee jaren daarna (den 14den Augustus 1636) wederom als student in de regten te Leiden werd ingeschreven. In 1637 trouwde hij als candidaat in de regten, na voldongen proces, Doedtje Tadema; kort daarna werd hij J.U.D. aan de Franeker universiteit en nu trad hij den 4den Mei 1637 als advocaat bij het Hof op. Men ontmoet hem in 1642 als Volmagt ten Landsdage voor de grietenij Kollumerland. Den 5den December 1650 was hij ontvanger en dijkgraaf van diezelfde grietenij. Intusschen blijkt uit het testament zijner moeder, dat hij in het begin van laatstgenoemd jaar rekenmeester der provincie geweest is. Van Doma heeft in 1651 als president de groote vergadering der Staten-Generaal geopendGa naar voetnoot*). Naar Friesland teruggekeerd, deed hij den 18den April met zijne mede-afgevaardigden rapport van het verhandelde op die vergadering. In plaats van Livius van Scheltinga werd hij den 16den April 1651 tot Landssecretaris benoemd. Ook werd hij in 1657 vroedschap van de stad Leeuwarden, en niettegenstaande | |
[pagina 225]
| |
hij door eene staatsresolutie van den 12den April 1661 als zoodanig werd ontslagen, trad hij later van 1664-1666 toch weer in die betrekking op. Tevens was hij van 4 Junij 1659 tot 16 Junij 1664 Landsadvocaat. Van deze betrekking werd hij wegens ongehoorzaamheid jegens het collegie der Gedeputeerde Staten vervallen verklaard. Eindelijk werd hij den 22sten December 1666 raadsheer, en nu leidde hij als zoodanig tot zijnen dood (vóór April 1675) een meer rustig leven. Behalve met zijne vele ambtsbezigheden, hield hij zich ook meermalen onledig met de Latijnsche poëzy. Bij verschillende schrijvers vindt men daarvan sporen. Zijn familieleven was niet altijd gelukkig. Twistziek van nature, maakte hij zich het leven onaangenaam door talrijke procedures, vooral met zijne aanverwanten, die hij in ruime mate bezat, door zijne drie huwelijken. Zijne eerste vrouw was de straks genoemde Doedtje Tadema. Na baren dood trad hij in het huwelijk met Joostje van Aysma, later met Theth van Jeltinga. - Zijn stoffelijk overschot rust te Kollum.
Stamboek, D. I, blz. 352; D. II, blz. 243; Joh. van Glinstra Theses selectae. Fran. 1634; Naamrol, blz. 43 vlg. 46; Charterb., D. V, blz. 470 vlg., 530; Aitzema t.a.p., D. III, blz. 565. - Schotanus, t.a.p., blz. 282. - Henr. Neuhusius, Poëm., pag. 199 vlg. 218, 243. - Rein. Neuhusius, Poëm. Juvenil, blz. 69 vlg., 281 vlg. Dezelfde, Epistolae. pag. 9, 154, 498. - Baders, t.a.p., pag. 68, die een lijkdicht op hem maakte. - J. Sickenga, het Hof van Friesland, Leiden 1869, bl. 219. |
|