Biographisch woordenboek der Nederlanden. Bijvoegsel
(1878)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
dien tijd was hij werkzaam te Amsterdam en in Zeeland, tijdens de inval der Engelschen en bij de bevestiging van den Helder, toen hij in 1812 last ontving zich naar het groote leger in Rusland te begeven. In Duitschland vernam hij de terugtogt van het leger en werd ingedeeld bij het observatie korps van de Elbe en woonde met dat corps de gevechten en veldslagen bij van Möckern, Lutzen, Bautzen, Hanau, van de Catzbach, Löwenberg, werd te Leipzig ligt gewond en ontkwam met een klein gedeelte van het corps over de Elsterbrug, even voor dat deze in de lucht vloog. Hierna hielp hij de vesting Huningen in den Elzas tot aan de abdicatie van Napoleon in 1814 verdedigen. In het vaderland teruggekeerd, werd hij in denzelfden rang bij het Nederl. leger overgeplaatst en woonde als kapiteiningenieur van het hoofdkwartier van den prins van Oranje, den slag van Quatre-Bras en ten deele die van Waterloo bij. In October 1815 vertrok hij met de eerste expeditie naar Java en werd, na de overgave der kolonie, tot eersten aanwezenden ingenieur bij de 1ste militaire afdeeling van Java benoemd. In 1817 werd hij majoor, in 1821 luitenant-kolonel, terwijl hij tevens gedesigneerd werd tot kommandant der genie voor de expeditie tegen het weerspannige Palembang. Hij nam deel aan de vermeestering der geduchte vijandelijke werken aan de Gombora en de Sladsoe en de inneming van den Kraton. De koning erkende zijne diensten door zijne benoeming tot ridder van de Militaire Willemsorde 2e klasse. In 1823 werd hij directeur der fortificatiën, civiele gebouwen en werken in Ned. Indië en in December 1825 kolonel. Hij nam een werkzaam deel in den Java-oorlog, die, terwijl hij op een inspectiereis te Soerakarta was, te Djocjokarta uitbrak, en trad als chef op. Na het eindigen van den oorlog was hij op het punt naar het vaderland terug te keeren, toen de gouverneur-generaal van den Bosch hem deed voorstellen het bevel over het leger te velde op zich te nemen. Hij gaf hieraan gehoor en voerde het bevel er over tot in Maart 1835, toen hem het bevel over het leger in Nederl. Indië werd opgedragen. Ondertusschen was hij in 1832 benoemd tot generaal-majoor en ridder van de orde van den Nederl. Leeuw. Toen in December 1836 de Padrie oorlog op Sumatra's Westkust door onze aanhoudende en mislukte aanvallen tegen het geduchte Bondjol, brandpunt van dezen oorlog, zulk een ongunstige wending nam, dat den onzen de moed begon te ontzinken, vertrok de kommandant van het leger in Maart 1837 in persoon naar Sumatra's Westkust, alleen een honderdtal vrijwilligers medenemende, om het geleden verlies eenigzins aan te vullen. Het gelukte hem het | |
[pagina 194]
| |
geduchte Bondjol den 16 Augustus van dat jaar te doen vallen. Hij ontving hiervoor het Kommandeurs-kruis der Willemsorde en verkreeg de sterkte die door ons te Bondjol werd opgericht den naam van generaal Kochius. In 1841 werd hij benoemd tot adjudant des konings in buitengewonen dienst en in 1843 luitenant-generaal. In 1844 had, onder zijn bevel, de welgelukte expeditie tegen het rijk van Balie Balining plaats. In 1848, op zijn verzoek gepensioneerd, vertrok hij naar Nederland en werd tot Groot-kruis van de orde van de Eikekroon benoemd. De koning bood hem de portefeuille van het ministerie van oorlog aan, die hij echter weigerde. Hij overleed in Junij 1876.
Zie dagblad van Utrecht 12 Junij 1876. |
|