Biographisch woordenboek der Nederlanden. Bijvoegsel
(1878)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 166]
| |
dienst als mousse aan boord van een van 's lands schepen en werd na als stuurmansleerling en buitengewoon adelborst een kruistogt naar de Middelandsche zee te hebben gemaakt, in Februarij 1817 voor 's rijks rekening toegelaten op de artillerie- en genieschool te Delft. In drie jaren had hij aldaar zijne studiën volbragt, en keerde in 1820 weder als adelborst der 1ste klasse tot het werkelijk zeeleven terug. Hij werd spoedig tot buitengewone diensten gebruikt, en in 1821 den luitenant ter zee J.C. Rijk, later minister van marine, toegevoegd, ten einde hem behulpzaam te zijn in het vervaardigen van kaarten der zeegaten van de Maze en Goedereede. In 1823 tot buitengewoon luitenant ter zee en in 1826 tot luitenant ter zee 2de klasse bevorderd zijnde, bleef hij steeds en bijna onafgebroken in activiteit voortdienen, zich overal door zijn praktische kennis en uitstekende boedanigheden onderscheidende. Op zijn 26ste jaar werd hij tot belooning van zijn gehouden gedrag bij de expeditie van Celebes (1828) benoemd tot ridder der Militaire Willemsorde. In 1831 was hij tegenwoordig bij de vijandelijkheden tegen Belgie op de Schelde en werd hij daarvoor in eene legerorde eervol vermeld. Ook de verdediging der citadel van Antwerpen woonde hij bij en verkreeg, na zijn terugkomst uit de krijggevangenis, in 1833 nog eene eervolle vermelding. Gedurende drie jaren (1835-1838) vervulde hij als luitenant ter zee 1ste kl. de betrekking van adjudant van den kommandant der zeemagt in Oost-Indië, en genoot daarna drie jaren verlof om voor eigen rekening een koopvaardijschip te kommanderen. Nadat hij zich aldus in het voeren van een onafhankelijk kommando geoefend had, werd hem in 1844 het bevel toevertrouwd van s'rijks schoener De Lancier. Met dat vaartuig bezocht hij de kust van Guinea, tot het voeren van onderhandelingen met de inlandsche vorsten, in het belang van den Nederlandsche handel. Hij kweet zich uitmuntend van deze taak, en begaf zich van daar naar Indië, waar hij tot 1847 bleef. Bij zijne terugkomst in het vaderland werd hij gedetacheerd bij het ministerie van marine tot het voltooijen en in orde brengen van: 1o. een nieuw reglement op de eerbewijzingen en saluten voor de vloot; 2o. eene instructie voor de kommandanten van eskaders; 3o. eene instructie voor kommandeerende officieren van schepen; 4o. eene instructie voor de kommandanten van wachtschepen; 5o. een reglement op den inwendigen dienst van 's rijks schepen en vaartuigen van oorlog. Vooral dit laatste had veel moeijelijkheden in en is door Bruining, volgens eenparig oordeel der officieren, met veel talent zamengesteld. Verder werd hij nog met den 1sten luitenant ter zee Jo- | |
[pagina 167]
| |
rissen afgevaardigd tot het opnemen en beschrijven onzer rivieren en gaten in de Zuider-kwartieren met betrekking tot de landverdediging. Het uitvoerig rapport daarover is aan het comité van discussie ingediend. Reeds in 1842 had Bruining de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw ontvangen en in 1846 was hij benoemd tot kapitein-luitenant, doch zijne plaatsing aan het ministerie was niet van langen duur. Welligt sprak hij wel eens al te heftig zijne meenigen uit, die, blijkens zijne geschriften, in strijd waren met den toenmaligen minister van marine en meer overeenstemden met die van den lateren minister van marine, den vice-admiraal Enslie, wien door Bruining in zijne brochures grooten lof werd toegekend. In April 1849 werd hij uit zijne betrekking aan het ministerie eervol ontslagen en tot kommandant van de brik ‘de Sperwer’ benoemd. In Junij van dat jaar ontving hij het kommandeurskruis van de Eikenkroon, doch keerde reeds in October van hetzelfde jaar ziek van zijn kruistogt terug, en werd in het hospitaal te Willemsoord (Nieuwediep) verpleegd. Van dezen tijd af mogt Bruining geen gezond oogenblik meer slijten. In October 1851 werd hij, op zijn verzoek, gepensioneerd, sedert wijdde hij zijne scherpe, maar bekwame pen aan de belangrijkste marme-quaestiën en overleed den 9den December 1855. Men heeft van hem eene scherpe beoordeeling van een beschrijving eener reis naar Nieuw-Guinea, door den officier der koloniale marine Kolff in Letterlievend Maandschrift 183, voorts de onder zijne medewerking voltooide Reglementen op de inwendige dienst, de eerbewijzingen enz. enz. bij de zeemagt. 's Gravenh. 1848. De positie van den Helder, in de Verhandelingen en berigten betrekkelijk het zeewezen enz. door Jacob Swart. Jaargang 1851. Beschouwingen over een verbeterd militair strafwetboek, naar aanleiding van eene brochure van Mr. A.M. de Rouville. Ald. Jaargang 1852. De oorlogs-matroos en de woekeraars geschetst door Veritas. Een anoniem vlugschrift, waarin ook de kwade praktijken, die in de zeeplaatsen gebezigd worden ten nadeele van de afbetaalde matrozen of paspoort-klanten aan den dag worden gebragt en aan de kaak gestelt. Eenige denkbeeldeu betrekkelijk het militaire wezen en de opleiding bij de marine. Nieuwediep 1852. Tegen dit werkje schreef van Heusden, hoogleeraar aan de akademie te Breda, eenige bedenkingen in den Militaire Spectator van Nov. 1852, die wederom beantwoord werden door Bruining, in Verh. enz. jaargang 1853, No. 1. | |
[pagina 168]
| |
Twee belangrijke stukken over de reede van Batavia. Ald. jaarg. 1852, 1853. Gedachten over maritieme onderwerpen, door X. Utrecht, W.F. Dannenfelser. In 5 stukjes, uitgegeven in 1854 en 1855. In deze, in den vorm van vlugschriften verschenen boekjes, handelt de schrijver over het zeewezen, de politiek en de defensie van ons land, de doelmatigste inrigting onzer oorlogschepen, hun getal enz., alles met eene begrooting der kosten. Men verwijt hem dat zijne becijferingen niet alle den toets kunnen doorstaan en later gaf de gepensioneerde kapitein-luitenant Modera over dat onderwerp eene brochure in het licht, getiteld: Wisseling van gedachten met den heer X. 's Gravenhage van Stockum, 1855.
Part. mededeeling. |
|