(1843) werd hij eigenaar eener boekdrukkerij te Leiden en wijdde hij zich sedert onafgebroken aan dat vak tot dat hij zich in 1851 te IJsselstein vestigde, waar hij aan het stedelijk instituut het onderwijs in de oude talen op zich nam, het verwaarloosd stedelijk en het kerkelijk archief van 1661 af regelde. Het stedelijk bestuur erkende zijne diensten met een geschenk in zilver. In 1857 werd hij docent in de Hollandsche taal- en letterkunde en geschiedenis aan het gymnasium te Gouda, waar hij den 24sten September van dat jaar overleed.
De Breuk had de gave der improvisatie en was dichter, doch zijne verzen zagen, behalve dat voor de Evang. Luth. weezen van 1848, zonder zijn naam het licht of waren voor kleinere kringen bestemd, zoo als zijne feestrede ter gelegenheid van het 26jarig bestaan van het muzykgezelschap Musis sacrum op den 4 Jan. 1853, slechts voor de leden was gedrukt.
In de Handd. voor de Maats. van Ned. Letterkunde van 1858, werd opgenomen den door hem vervaardigden Inventaris van een Hs. uit het archief van Buren.
In de kronyk van het Hist. Genootschap te Utrecht komen vruchten van de Breuk's geschiedkundige nasporingen voor, b.v. een Brief van Philips den Schoonen.
Hij vertaalde den roman Rosa Clark van Fanny Fern. ('s Hage 1847) en het Handboek voor de philosophie, van F.J.H. Altrecht, doch zonder zijn naam.
In het Jaarboekje voor Christelijke weldadigheid van 1861 plaatste hij het Christendom het eenige ware levensbeginsel.
Hij rigtte in 1854 het tijdschrift de Rederijker op en was lid van verschillende letterkundige genootschappen, o.a. van de Maats. van Ned. Letterk., waarvoor J.E. Inckel zijn levensberigt schreef.
De Breuk huwde 1. Johanna Helena Hazenberg, 2. Geertruida Johanna Bazendijk. Hij liet 6 kinderen, 4 uit het eerste, 2 uit het tweede huwelijk na.