minister, zijne staatkundige werkzaamheden hielden toon op en het rustige leven ving voor hem aan, dat den 10 December eindigde.
Bosscha begon zijn letterkundige loopbaan met de voltooijing der uitgave van de werken van Appulejus naar de bewerking van Oudendorp en Rhnnkenius. In 1818 nam hij de voortzetting er van op zich en bragt die in 1823 geheel ten einde door het uitgeven van 2 lijvige kwarto deelen (het eerste deel was in 1786 te Leiden verschenen). Gedurende zijn verblijf te Breda schreef hij het klassieke werk ‘het gulden boek van onzen roem’: Neêrlands heldendaden te land, waarvan hij in 1868 een tweede geheel omgewerkte uitgave bezorgde. In het begin van 1865 volgde Het leven van Willem II, uitmuntend van stijl, meesterlijk geschetst, meer een lofrede dan geschiedenis. Ook van dit werk verschenen nog twee uitgaven.
Bosscha was reeds in zijn jeugd een niet ongelukkig beoefenaar der poëzy en behaalde in 1816 de zilveren medaille (aan Katherina Wilhelmina Bilderdijk viel de gouden ten deel) bij de koninklijke maatschappij van kunsten en wetenschappen met een cantate op den slag van Waterloo, en ofschoon hij later geen proeven van dit talent meer mededeelde, zoo toonde hij zijn gansche leven door een uitmuntend beoefenaar der schoone kunsten te zijn. Hiervan getuigt zijne (den 19 September 1840 tot voorzitter dor Holiandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen benoemd) in die maatschappij gehoudene redevoering onder den titel van proeve van beantwoording der vrage, welke verplichtingen rusten er op de regeeringen ten aanzien van kunsten en wetenschappen.
Reeds kort na zijne komst te Amsterdam was hij tot lid van den Raad van bestuur der Koninklijke Akademie van beeldende kunsten benoemd, en dat hij zich niet alleen met den titel tevreden stelde, blijkt uit zijne voordrachten van 1841 tot in den aanvang van 1845 gehouden over historische onderwerpen, toegepast op het gebied der schoone kunsten. Hij sprak niet slechts voor de leerlingen, maar ook voor de directeuren de vier kunstscholen en zijne medeleden in den raad van bestuur.
Ook gaf Bosscha, behalve zijn Akademisch onderwijs, gedurende 5 jaren (1842-1847) aan het Israëlitisch seminnrium te Amsterdam lessen over geschiedenis stijl en welsprekendheid. De beperktheid van ons bestek gedoogt niet dat wij ons bezig houden met de optelling van al de anonyme vlugschriften, waarin hij de vraagstukken van binnenlandsche staatkunde behandelde of waarin hij, even als Groen van Prinsterer, Nederlands recht op een onafhankelijk volks-