koos, en waarin hij tot aan zijn dood toe met ijver volhard heeft.
Bakhuizen's eerste optreding als schrijver viel juist in een tijd van reactie of omwenteling in onze letterkunde, toen te Leiden een club opstond, die zich den naam van het Jonge Holland toeëigende, te Utrecht door de Gekortwiekte Faam sprak en zich te Amsterdam het tijdschrift de Gids (1837) vestigde, Bakhuizen werd een der eerste deelgenooten van het laatste en wierp zich met alle kracht, maar ook met allen overmoed, die hem eigen was, in het strijdperk. De eerste aanval was tegen de oude Letteroefeningen, vervolgens tegen de Muzen-Almanakken. In den aanvang schreef hij anoniem, gaf ook eenige novellen en had de hand in die van anderen, met zijn naam verschenen, in den eersten Jaargang van de Gids, Vondel met roskam en rommetpot en de beoordeeling der nieuwe uitgave van Hooft's Warenar, door den hoogleeraar de Vries. Ook arbeidde hij aan het jaarboekje Tesselschade, aan den Vriend des Vaderlands en waarschijnlijk aan andere tijdschriften. Een jaar na zijne promotie begaf hij zich over België naar Duitschland. Blijkens zijne briefwisseling met Geel en Bake, bezocht hij ten bate der philologie, het nazien en het naauwkeurig collationeren van vooral Grieksche codices, de bibliotheken te Bonn, Heidelberg, Wolfenbuttel, Berlijn, Breslau, Krakau, Praag en Weenen en mogelijk nog andere en geraakte bij die gelegenbeid met de coryphaeën der wetenschap b.v. Welcker, Ritschl, Brandes, Jahn, Schneidewind, Hase, Ohmel, enz. bekend, legde zich te Praag en Weenen, waar hij zich het laatste ophield, zoo op het
Boheemsch toe, dat hij op reis de novellen van Tijl, toen de meest gevierde geschiedschrijver, kon lezen. Het was te Luik, maar vooral te Weenen, dat hij van de studie der letteren tot die der geschiedenis overging. Te Weenen ontdekte hij o.a. twee handschriften, die hem boven anderen aantrokken. Het eene een bundel stukken over 's prinsen krijgstogt in 1568, het andere een register, de briefwisselinge bevattende tusschen Philips II en de landvoogdes Margaretha. Van het eerste maakte hij uittreksels, dat hij zich later ten nutte maakte, het laatste schreef hij af ter uitgave; dit plan kwam echter niet tot rijpheid. Hij hield zich sedert uitsluitend met het opsporen en lezen van bronnen, vooral voor de geschiedeni van den opstand tegen Spanje, bezig. Gelijk Kluit en de zijnen de staatsgezinde traditie, zooveel het grafelijk tijdvak aanging, opruimden, zoo daagde hij de Geuzentraditie voor de vierschaar. Zoo onderzocht hij in zijne cartons over de geschiedenis van den Nederlandschen vrijheidsoorlog den toestand van den opgestanen adel, zijn gewigt, zijne bedoe-