Biographisch woordenboek der Nederlanden. Bijvoegsel
(1878)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
[John Bake]BAKE (John), zoon van Herman Adriaan, heel- en verloskundige te Leiden (zie dat artikel) en Margaret Mitchell, dochter van een Engelsch predikant te Rotterdam, werd den 1sten September 1787 in genoemde stad geboren. Ofschoon aanvankelijk tot de studie der regtsgeleerdheid opgeleid, openbaarde zich reeds op de Latijnsche school zijne neiging tot de oude letteren, eene neiging die, door het voortreffelijk onderwijs van den toenmaligen conrector F.T. Bosse ondersteund, eindelijk over de toekomstige loopbaan des leerlings besliste. Hij behoorde later met van Heusde tot de uitstekendste leerlingen van Wyttenbach, wiens lessen hij van 1804-1810 bezocht. Hij eindigde zijne literarische studie met het verdedigen eener dissertatie over Posidonius van Rhodus, die Wyttenbach met een Epistola critica begeleidde. Bakhuizen ten Brink, wien wij hoofdzakelijk deze levensschets danken, getuigde van dezen arbeid, dat hij een schat van kennis en belezenheid bevat, schitterde van fijn vernuft en bewonderingswaardige netheid en verbindings gave. De uitgaaf van Posidonius werd in 1820 door die van Cleomedes ϰυϰλιϰγ ϑεωρία gevolgd. Reeds onder het bebewerken van Posidonius had Bake ontdekt, dat een aanzienlijk gedeelte van de fragmenten van dezen aan Cleomedes ontleend waren en hoeveel behoefte er aan een verbeterden tekst van den laatsten bestond, en herstelde dien vooral door een vlijtig en oordeelkundig vergeiijken van de handschriften, welke vooral de Leidsche en Parijsche boekerijen hem opleverden. Grooten lof zwaaide destijds Letronne (Journal des Savants 1821, p. 707 volgg) aan deze nieuwe uitgave toe. Ondertusschen was Bake ook in 1810, na verdediging van eenige juridische theses, hoofdzakelijk echter van letterkundigen inhoud, tot doctor in de regten bevorderd, en hij dacht er aan zich te Amsterdam als advokaat neder te zetten en zich daar inzonderheid op de handelspraktijk toe te leggen; maar eer dat voornemen tot uitvoering kwam, werd hem een eigenaardige werkking aan de Latijnsche school te Leiden aangewezen. Zijn vorige leermeester Bosse bekleedde daar toen het rectoraat en Bake werd hem als conrector toegevoegd. Niet lang intusschen na de herstelling der hoogeschool, bleek het, dat de litterarische faculteit daar dringend versterking behoefde. Wyttenbach en Tollius waren beide bejaard. Tollius, ofschoon hij nog aan het onderwijs deelnam, had in 1815 het emeritaat verkregen; Wyttenbach had voor een groot deel het gebruik van het gezicht verloren. De keuze voor den buitengewonen leerstoel viel op Bake, en hij aanvaardde den 25sten November 1815 zijn ambt met | |
[pagina 54]
| |
eene Oratio de principum Tragicorum meritis, prassertim Euripidis. Twee jaren later, toen ook Wyttenbach zijn 70 jarigen leeftijd had bereikt, volgde zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar, welke betrekking hij den 14den Junij 1817 aanvaardde met eene Or. de custodia veteris doctrinae et elegantiae praecipuo Grammatici officio. In een Latijn, dat toen den keurigen stijl aankondigde waarin Bake later zou schrijven, werd uiteengezet, hoe onvolledig de kennis was der Grieksche oudheid, zoo als zij tot ons was gekomen; echter volledig genoeg om te bewijzen, hoe de overeenstemming tusschen denken en zijn, handelen en spreken, in geen volkomener vorm uitgedrukt was dan bij de Atheners; hoe het de eerste pligt van den grammaticus was, die door een oordeelkundige uitlegging aan te toonen; maar hoeveel omvang van kennis en van lectuur, vooral hoeveel fijn en geoefend oordeel er noodig was om die Grieksche oudheid, welke als een gebroken en verontreinigd beeld voor ons lag, tot hare oorspronkelijke eenheid en zuiverheid te herstellen. Behalve deze beide oraties heeft, voor zoover mij bekend is, Bake nog 2 akademische redevoeringen gehouden, een bij gelegenheid (9 Februarij 1825) dat Nauta more majorum, tot doctor werd bevorderd en een de humanitatis laude bij het nederleggen van het rectoraat in 1829, een der voortreffelijkste gedenkstukken van Bake's Latijnsche stijl. Zij was geheel in overeenstemming met het merkwaardig advies, dat hij juist omstreeks denzelfden tijd en op uitnoodiging der commissie voor het hooger onderwijs uitbragt. Ook bezitten wij van hem eene Hollandsche redevoering over de welsprekendheid. Voor Bake was de akademische loopbaan een loopbaan van rozen en lauwren, hij bezat de gunst van alle weldenkenden en de invloed van zijn onderwijs werd door een uitgezocht tal van voortreffelijke leerlingen bewezen en gestaafd, door proefschriften, die blijvende waarde hebben behouden, zoo als, om enkele te noemen, die van van de Wijnpersse, Elink Sterk, van Westrik, Bakhuizen ten Brink en vooral die van Groen van Prinsterer. Naast de taak om de studerende jongelingschap te vormen, begreep Bake dat een ander en zwaarder taak op de schouderen van den hoogleeraar der oude letteren was neergelegd. Het was waardiglijk den last te torschen van den roem door Hemsterhuis, Valckenaer, Ruhnkenius en Wyttenbach voor de Leidsche hoogeschool verworven, en toen hij die last ontving van den wakkeren Meinardus Tydeman, de verzamelingen van Scaliger, Vossius, Perizonius en de ana dier drie genoemde mannen te helpen onderzoeken, schiften en in orde te brengen. De vrucht | |
[pagina 55]
| |
van dien arbeid was in 1849 zijne Apsinis et Longini Rhethorica. Ruhnkenius had vroeger de beroemde ontdekking gedaan van het fragment Τεχνγ ργτορὶϰα van Longinus te midden van het gelijknamige boek van Apsines. Welke bewijzen er voor die ontdekking bestonden, waar Longinus te midden van Apsines aanving en welke volgens Ruhnkenius de grenzen waren van het fragment, was een raadsel zóó ingewikkeld, dat Wyttenbach alleen het scheen te kunnen, maar niet te willen oplossen, en dat zelfs de beroemde F.A. Wolf op eene ongepaste wijze met de geheele ontdekking den spot had gedreven. Van toen af gevoelde zich Bake, vooral door eerbied voor Ruhnkenius, tot onderzoek geprikkeld, inzonderheid door de schriften van Seguier en Spengel over hetzelfde onderwerp en vooral toen de winderige Walz de ongewasschen handen aan den tekst van Apsines had geslagen, zonder den raad en teregtwijzingen van zijn schranderen en geleerden vriend Twekh af te wachten. Een van Bake's beste vrienden was de hoogleeraar Jacobus Geel, wien hij het eerste deel zijner Scholica hypomnemata, gelijk Geel zijn Gesprek op den Drachenfels en zijn Dio Chrysostomus aan Bake, toewijdde. De eerste vruchten van zijn omgang met Geel was het plan van de Bibliotheca critica nova, die met medewerking van Peerlkamp, Hamaker en Thorbecke van 1825 tot 1831 in 6 deelen verscheen. In deze werden door Bake de geschriften, over de Grieksche antiquiteiten en Cicero beoordeeld. Deze Bibliotheca werd door de Scholica hypomnemata (1837-1862) gevolgd, waarin hij herhaaldelijk plaatsen van Demosthenes, Isocrates en Lysias toelichtte en door conjecturen verbeterde. Vooral hield hij zich met het toelichten en herstellen van den tekst van Cicero, zijn meest geliefkoosde schrijver, bezig, waarvan o.a. zijn uitgave van Cicero de legibus, L.B. 1837 en de Oratore, Amst. 1863, de vruchten waren, als ook zijne disputatio de temperanda admiratione eloquentiae Tullianae en de emendando Ciceronis oratore ad M. Brutum. Het was onder de ingeving van Bake, dat een zijner voortreffelijkste leerlingen de eerste Catilinaria had verworpen; anderen stonden op als verdedigers van hare echtheid en onder anderen van dat beroemd exordium, dat eenmaal door Bake zelven als een proeve van Latijnsche welsprekendheid was aangevoerd. Bake nam partij voor zijn leerling, en dreef zijne meening tot die hoogte, dat hij aannam te bewijzen dat in de besproken oratie geen drie woorden achtereen goed Latijn of overeenkomstig het spraakgebruik van Cicero waren. In weerwil dat Bake niet zelden met uitstekende geleerden verschilde, stond hij echter hoog in den vreemde als | |
[pagina 56]
| |
de waardige vertegenwoordiger der Leidsche philologie aangeschreven. Ook op het terrein der staathuishoudkunde en finantie heeft Bake zich eenigen tijd bewogen en anoniem en met zijn naam verscheidene brochures in het licht gegeven. Hij was ridder van de orde van den Nederl. Leeuw en lid van vele buiten- en binnenlandsche genootschappen, ook van het Kon. Ned. Inst., later der Kon. Maatsch. van Wetenschappen. Bake is tweemaal gehuwd. Eerst met Elizabeth Nicoline Sara Hoogvliet, den 25sten December 1820, 27 jaar oud, gestorven en vervolgens met Johanna Maria van Roijen. Diep trof hem het lang voorzien afsterven zijner tweede echtgenoote. Van dat oogenblik af zonken zijne krachten ineen, ofschoon zijn geest tot het laatst zijn veerkracht behield; eindelijk stierf hij den 26sten Maart 1864, kinderen nalatende.Ga naar voetnoot(*) Zijn leerling en vriend Bakhuizen van den Brink, schetste zijn beeld en Lindemans, die hem in 1817 bezocht, geeft in zijn Iter in Bataviram susceptum een tafereel van zijn huisselijk leven. Zijn portret bestaat in steendruk. Hij gaf in het licht: Posidonii Rhodii Reliquiae doctrinae coll. atq. illustr. J. Bake. Acc. J. Wyttenbachii annot. L.B. 1810. Prolusio scholastica de antiquissima Atheniensium Philoxena cet. (Lugd. Bat.) 1811. Cleomedes de sublimibus c. vers. Lat. Balforei et animadv. J. Bake, L.B. 1820. 8o. Ceomedes ex recens. Bakii c. adnot. ed. C.C.T. Schmidt. Lips. 1822, 8o. Over het fragment van Longinus. 8o. Over de vraag: of Plutarchus de auteur is van het stuk περὶ ὕψους. Narratio rerum Academicarum se Rectore. 1828-1829, 4o. De Xenophontis Republica Athen. et de Vectigalibus Athen. Traj. ad Rhen. 1831. (Nova acta liter. Soc. Rheno-Traj. pars IV.) Verhandeling over den invloed der Philologie, 8o. Opstel over Reuvens, Hamaker, 8o. | |
[pagina 57]
| |
Parentatio H.A. Hamakeri. L.B.d. 15 Oct. 1835, 8o. Redevoering over de welsprekendheid. Leyd. 1836, 8o. Scholica hypomnemata. L.B. 1835-1862, 5 vol. Korte aanspraok over den Hoogl. J.H. van der Palm, ter opening der vergadering van de Leydsche afdeeling der Maatsch. van Fr. Kunsten en Wetenschappen. d. 15 Sept. 1840. Cicero de legibus ed. J. Bakè. L.B. 1842, 8o. Epist. ad L.C. Luzac (repet. ex 11 vol. Schol. Hypomn.) Carolo Timot. Zumptio. Over het verband tusschen grondbezit en staatsburgerschap te Athene, 8o. Epist. ad C.F. Hermann. L.B. 1844. Gedachten over de publieke schuld. Leid. 1844. Brief aan den heer Y.D.C. Suermondt over eenige vragen betreffende ons Muntstelsel. Leiden 1945. Over de vertegenwoordiging der wetenschap. Leiden 1846, 8o. Theses ad Disput. de locis praecipuis Humaniorum literarum quas praec. J. Bake et Hofman Peerlkamp. Brief aan C.A. den Tex over de graanwet. Leiden 1847, 8o. Apsinis et Longini Rhetorica ed. J. Bake Oxonii. 1849. 8o. De emendando Ciceronis Oratore ad M. Brutum. L.B. 1856. Over de Akad. boekerij te Leiden. (Konst- en Letterbode 1858, 8o.) Levensschets van Dr. A. van Goudoever voor de Verh. der Maatsch. van Ned. Letterk. 1858. Over de methode van onderzoek naar de echtheid of de onechtheid van de op naam van Cicero gestelde eerste Catilinaria. Amst. 1859. Rapport der commissie van toezigt over Philologische nasporingen in de Spaansche bibliotheken. (Overgedr. uit de Versl. en Meded. der Kon. Akad. van Wetensch. Afdeel. Letterk. 1860. D. V, bl. 181. Lodewijk Caspar Luzac. (Konst- en Letterbode 1861, 8o. Cicero de Oratore. ed. J. Bake. Amst. 1863, 8o. Emendatur liber tertius Ciceronis de Oratore in Mnemos. V-VII (1858.) Disputatio de lege comitiorum apud Aeschinem Timareh. §53 (Ibid.) Curae secundae ad Brutum Ciceronis. (Vol. VI.) Atakta. (Vol. 8, 9.) De Nimothetarum tribunali in Atheniensium civitate. Vol. V. Over den stijl van Demoythenes. 8o. Over de studie der Grieksche Inscriptien. Voor wie zijn de Gymnasien ingesteld? (1840.) Over de kwestie van het staats-examen. Advies wegens het voorstel van C.G. Cobet, Delprat, Roorda en Bake rapp. omtrent het staats-examen. | |
[pagina 58]
| |
Op den Catalogus zijner nagelaten bibliotheek, den 13den en 14den October 1865 te Leiden door Brill en Nijhoff verkocht, komen nog vele boeken voor in margine door zijn hand beschreven.
Zie F. Lindemanni Orationes Selccte, XIV; Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hooges., D. I, bl. 427, 429, 445, 446, D. II, bl. 257; Jaarb; der Kon. Akademie van Wetensch. 1865; Annales Acad. L.B. 1864-1865; L. Studenten Alm. 1865; Brieven van A.R. Falck, 1ste reeks, bl. 231; Muller, Cat. v. portr. |
|