dissertatio de discidio Ecclesiae Christianae in Graecam et Latinam Photii auctoritate maturato, den doctoralen graad in de godgeleerdheid. Na in Augustus 1829 door het provinciaal kerkbestuur van Noord-Brabant geexamineerd te zijn, werd hij in 1830 beroepen te Korendijk, bedankte in 1834 voor het beroep van Nieuwenhoorn, maar aanvaardde in 1835 dat van Goes, sloeg in 1837 dat van Delft af, doch nam dat van Amsterdam, in Mei 1849, aan, waar hij den 12 Maart 1865 overleed.
Als godgeleerde maakte hij zich bekend door uitgegevene leerredenen o.a. eene ter bevestiging van nieuwe leden in den Bundel van Leerredenen tot bevordering van Evangelische kennis en Christelijk leven (Arnhem 1858). Hij plaatste verschillende stukjes in het Christelijk album en in het Maandschrift voor Christenen. Een verschrikkelijke moord in 1840, te Hoedekenskerke, gaf hem aanleiding tot het schrijven van eene Leerrijke beschouwing van de merkwaardige bijzonderheden die daarop betrekking hadden. Gelijk hij aan het bestuur van het Nederlandsche zendelingggenootschap deel nam, zoo getuigt zijne Redevoering bij de godsdienstige viering van het vijf en twintigjarig bestaan van het Nederlandsche Bijbelgenootschap voor zijne ingenomenheid met die instelling. Ook vervaardigde hij een Leerboek over eenige voorname gedeelten van het O.T. voor de scholen en meer bijzonder voor de Zondagscholen.
Hij nam een werkzaam deel aan de stichting van een Zeemanshuis te Amsterdam en gaf eerst in het Maandschrift voor Christenen en later afzonderlijk een geschrift de Zeemanshuizen in het algemeen en meer bijzonder dat te Amsterdam, en, ter ondersteuning der protestantsche gemeente te Lise Seraing in België, in 1851 eene leerrede. In de Uitlegkundige Bijdragen van v. Willes toonde hij door drie bijdragen in het vak der bijbelsche uitlegkunde geen vreemdeling te zijn. Vooral beoefende hij de kerkelijke geschiedenis, en gaf in het Kerkelijk Archief van Kist en Royaards verscheidene verhandelingen, van welke die over Nicolaas van Cusa door prof. Scharpff te Rottweel in Wurtemberg in het Hoogduitsch vertaald is. Met de hoogleeraren Ter Haar en Moll nam hij de redactie van de Geschiedenis der Christelijke kerk in Nederland op zich en gaf menige monografie in het Maandschrift der Christenen. Ook was hij een ijverig beoefenaar der vaderlandsche geschiedenis. Dit blijkt uit vele opstellen, die hij in den Zeeuwschen, den Chistelijken Volks-almanak en in het Jaarboekje voor Zeeuwsche geschiedenis en letterkunde onder dee titel Nehalennia plaatste. Afzonderlijk verschenen Justinus van Nassau, meest naar onuitgegeven stukken en De daden der Zeeuwen gedurende den opstand tegen Spanje (Amst. 1846); een werk, dat door eene voortreffelijke behandeling alle onderscheiding verdient. Zijne Notice statistique, scien-