[Reijer Hendrik van Someren]
SOMEREN (Reijer Hendrik van), zoon van Hendrik van Someren en Anna Nolst, werd den 26 Maart 1787 te Rotterdam geboren. Van zijne jeugd af voor den handel opgeleid, wijdde hij zijn vrijen tijd aan de beoefening der dichtkunst, letteren en geschiedenis, en sloot hij zich allereerst aan bij de in zijne geboortestad destijds, onder de leiding van den predikant Jan Scharp, ijverig werkzame maatschappij Verscheidenheid en overeenstemming, waarvan hij in 1811 werkend lid en in 1824 lid van verdiensten werd. Sedert werd hem het lidmaatschap van dertien andere genoorschappen, zoo in het noorden als zuiden des vaderlands, aangeboden; benoemde hem de koning tot ridder van den Nederlandschen Leeuw, en de tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut tot correspondent. Van den 22 December 1837 tot aan zijn dood, den 11 Mei 1851, stond hij als burgemeester en schout aan het hoofd van het ambacht Kralingen, terwijl hij aldaar van den jare 1840 af den post van kerkvoogd bij de Hervormden bekleedde.
Van Someren was een oorspronkelijk dichter, in wiens verzen spranken, ja dikwerf vlammen van echte poëzij aangetroffen worden.
Zijn Lofdigt op Simon Stevin en dat op Jan van Eyk behaalden bij de Koninkl. Maatschappij van Vaderlandsche Taal- en Letterkunde te Brugge, zijn dichtstuk Het gevoel van Eigenwaarde bij het Amsterdamsche genootschap Tot Nut en Beschaving, en zijn Lofdicht op Willem George Frederik, Prins van Oranje, de gouden, zijn Lofdicht op Petrus Paulus Rubens, bij de Koninkl. Maatschappij van Taal- en Dichtkunde te Antwerpen, zijn Herstel der Moedertaal in de zuidelijke Provincien, bij de Koninl. Maatschappij Rethorica te Gent, en zijn Lofdicht op de Volksplantingen te Frederiksoord bij de genoemde Maatschappij te Brugge, de zilveren medaille. Toen Belgie in opstand kwam, en het vaderland ook aan geldmiddelen nood leed, bragt de dichter het door hem verworven eermetaal in 's rijks schatkist ten offer, en zag