[Johan van Someren]
SOMEREN (Johan van), zoon van Johan van Someren, burgemeester van Utrecht en van Barbara Zoggaerts, dochter van Johan Zoggaerts, raad van Middelburg en gedeputeerde ter admiraliteit van Amsterdam, werd den 20 September 1634 te Utrecht geboren. Na voleindigde studien, vooral onder Antonius Matthaeus, begaf hij zich naar Frankrijk, werd den 27 November 1654 doctor in de beide regten te Angers, en kwam den 23 December 1662 naar Utrecht terug, werd nog in dit jaar schepen dier stad, den 7 April 1663 deken van St. Jan (den 27 Januar j 1654 was hij kanunnik geworden), en bekleedde sedert bij afwisseling de aanzienlijkste ambten van het Sticht. In 1672 was hij geëligeerde lid der taten van het Sticht, en hem trof in 1674 het lot van met vele andere beminnaars van het vaderland van alle ambten verlaten te worden.
Kort daarna werd hij echter wederom in het hof van justutie geplaatst en wel op de meest vereerende wijze. Eindelijk werd hij in 1691 voorzitter van den Raad en hield zijnen roem als kundig en eerlijk man staande tot aan zijn overlijden, op 17 Maart 1706. Uit zijn huwelijk met Cornelia de Leeuw, liet hij twee dochters na.
Hij schreef:
Tractatus de jure Novcercarum. Traj. ad Rhen. 1656, 1668. 16o.
Tractatus de repraesentatione. Ibid 1676. kl. 12o. Brussel 1719 12o.
Zie Burman, Traj. erud., p. 357-361; Paquot, Mém., T. III. p. 285; Scheltema Staatk. Nederl.; A. Mathaeus, Fund. Eccl. Lib. I. C. IV. p. 136; Dez. de Nobil. C. I. Lib. III; Anal., T. I. p. 136; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt.