| |
[Matthys Siegenbeek]
SIEGENBEEK (Matthys), werd d. 23 Junij 1774 te Amsterdam geboren. Van zijne jeugd af voor den leeraarstand in de doopsgezinde kerk bestemd, ontving hij, na in de Fransche, Engelsche en Duitsche talen onderwezen te zijn, op de Latijnsche school het onderwijs van den rector van Ommeren in de oude talen. Reeds vroeg toonde hij smaak voor de poëzy, en in 1790, dus op 16jarigen leeftijd, wenschte
| |
| |
hij van Lennep geluk met een Latijnsch vers, bij de uitgave zijner Carmina Juvenilia. Ook in 't vervolg toonde hij van tijd tot tijd zijn smaak voor deze dichterlijke spelingen, en nog in 1840 drukte hij zijn gevoel van dankbare vereering jegens den oudsten beoefenaar der Latijnsche poëzy, den 80jarigen Jacob Hendrik Hoeufft, in eenige zuivere dichtregelen uit. Hij verliet de Latijnsche school met een Carmen elegiacum: ultima Jacobae Bavarae morti proximae verba. Hoe diep zijne liefde voor de klassieke letteren bij Siegenbeek wortelen had geschoten, en de rigting zijner studiën bleef bepalen, bleek ook later toen hij als kweekeling aan het godgeleerd seminarie der Doopsgezinde gemeente in zijne geboorteplaats de lessen van de hoogleeraren aan het Athenaeum van van Swinden in de mathematische en physische wetenschappen van Wyttenbach in het Latijn, Grieksch, de algemeene historie en antiquiteiten en van Walraven in de Oostersche talen bezocht. Ook hoorde hij Konijnenburg over Ciero's boeken de Oratore, en van Hemert over de dichterlijke schoonheden der Psalmen en hield, onder voorzitting van den laatsten, eene Latijnsche Oratie de eloquentiae studio oratori sacro necessario. Ook verkreeg hij eene in die dagen ongemeene kennis van de Nederlandsche taal en letteren, waarvan hij in onderscheidene geschriften, vooral in zijne wel scherp beoordeelde, maar nog altoos gewaardeerde Hollandsche dichtmaat en prosodie loffelijke bewijzen gaf. Den 3 Junij 1795 werd hij voor 't collegie van curatoren der kweekschool van de Doopsgezinde gemeente geexamineerd, en tot proponent bij haar aangesteld. In 't laatst van November van dit jaar begeerde de Doopsgezinde gemeente te Dokkum
hem tot haren leeraar. Niet lang bleef hij aldaar in dienst, daar hij tot buitengewoon hoogleeraar in de Vaderlandsche taal- en letterkunde aan de hoogeschool te Leiden werd benoemd, welk ambt hij den 23 September 1797 aanvaardde met eene redevoering Over het openbaar onderwijs in de Nederduitsche welsprekendheid. Het was hem niet genoeg de algemeene redekunst aan zijne leerlingen voor te dragen; hij zocht ook den aard, de gronden en wetten voor hen te ontvouwen, en hen bekend te maken met haar geheel eigenaardig karakter, maar ook hare voortreffelijkheid, zoo wel op zich zelve, als in vergelijking met andere talen in 't licht te brengen. Wel verre van zich bij haren uiterlijken vorm te bepalen, wist hij tot haar inwendig wezen door te dringen en een ruimer gebied te omvatten. Van die studie gaf hij reeds in 1804 een treffelijk bewijs in zijne ‘Verhandeling over den invloed der welluidendheid op de Spelling,’ door de Bataafsche maatschappij van taal- en dichtkunde met den gouden eerepenning bekroond, en nog meer in 1810, toen hij bij diezelfde maatschappij een prijs-antwoord inleverde onder den titel: Betoog van den rijkdom en de
| |
| |
voortreffelijkheid der Nederlandsche taal, en opgave der middelen, om de toenemende verbastering van dezelve tegen te gaan, waarvan een gelijke onderscheiding ten deel viel.
Een uitwendige aanleiding versterkte echter zijnen inwendigen lust om zijne moederspraak in haar diepste wezen te doordringen, hij zag zich regtsstreeks den last opgedragen die hem noodzaakte zich opzettelijk daarmede bezig te houden. Sedert lang was door alle deskundigen de wensch gevoed en luide uitgesproken dat er toch een einde mogt komen aan de schromelijke willekeur en verwarring die er in de spelling van het Nederlandsch heerschte, en der natie zoo zeer tot oneer verstrekten. Deze wensch had ten laatste weêrklank gevonden bij de unitarissen dier dagen, die door de zucht naar eenheid, bij wijze van centralisatie, genegen geworden waren er een gewillig oor aan te leeuen. Aan het hoofd van 's lands bestuur geplaatst, hadden zij die zaak in handen gesteld van den toenmaligen agent van nationale opvoeding. J.H. van der Palm, die deze post bekleedde, behoorde tot een twaalftal kundige mannen, door de maatschappij tot Nut van 't Algemeen tot hetzelfde einde reeds vroeger benoemd. Nadat deze met elkander hadden geraadpleegd, besloot de maatschappij, op hun voorstel, van het reeds eenigzins gevorderde werk af te zien. Zij droeg het, met toezending van haar verrigten arbeid, op aan de inmiddels tot stand gekomen Bataafsche maatschappij van taal- en dichtkunde, en den gemelden agent. De maatschappij nam de op haar verstrekten last ijverig ter harte, en benoemde tot de uitvoering twee gelastigden, uit elke van hare afdeeling, en wel uit die van Leiden C. Rogge en M. Siegenbeek. Van der Palm hield in 1800 met deze commissie eene zamenkomst, waarin eenparig besloten werd P. Weiland te magtigen tot het opstellen eener Nederduitsche Spraakkunst, en aan den hoogleeraar Siegenbeek op te dragen het vervaardigen eener Verhandeling over de Nederduitsche Spelling, een besluit dat de goedkeuring der regering
verwierf. Siegenbeek kweet zich uitmuntend van deze moeijelijke taak, het staatsbewind der toenmalige Bataafsche republiek bekrachtigde (18 Dec. 1804) het werk met zijne goedkeuring, gaf het in zijn naam uit, en stelde het als regel van spelling vast voor alle stukken en onderwijsboeken van den staat uitgaande. Menigvuldig zijn de grootere en kleinere verspreide opstellen en afzonderlijke geschriften over taal- of spraakkundige vraagpunten, welke hun oorsprong aan het herzien van vorigen arbeid of het op nieuw toetsen van vroegere denkbeelden verschuldigd zijn. Nu eens maakte hij de woordafleiding, dan de geslachtsbepaling, dan weder het spraakgebruik tot een voorwerp van onderzoek; dan ging gij woorden en uitdrukkingen na met ons taal eigen strijdende, dan woorden en spreekwijzen uit het zoo verwante Hoogduitsch onder ons in
| |
| |
gebruik, of maakte hij opmerkzaam op toenemende verbastering in woordvoeging of uitspraak, of leverde uitvoerige beoordeeligen van taalkundige werken; niets met één woord ontging zijn oog wat de zuiverheid van het Nederlandsch bedreigde of kon bewaren en bevorderen. Van het volk moest de beschaving der taal uitgaan; op de volksscholen moest de grond daartoe gelegd worden, dat was de overtuiging waardoor hij in al zijn werken voor dat doel zich liet geleiden. Had hij zich reeds vroeger verdedigd in eene Nederduitsche Spraak-kunst, en een Syntaxis te schrijven voor de maatschappij tot Nut van 't Algemeen, en eene Keur van dichterlijke Zedelessen te verzamelen, om bij het volksonderwijs gebruikt te worden, hij nam al wat daartoe betrekking had, inzonderheid ter harte, sedert hij (1815) als schoolopziener van het tweede district in Zuid-Holland ambtshalve daartoe geroepen werd. In die betrekking stichtte hij niet minder nut voor de opleiding der jeugd dan hij door het aangename en leerrijke van zijn verkeer met de onderwijzers allen aan zich wist te verpligten. Zeven en veertig jaren was hij in dezen nederigen kring werkzaam, eerst in 1852 voelde hij zich gedrongen deze betrekking neder te leggen.
Had S. zich in zijne inwijdingsrede tot zijn naaste en eigenlijke verpligting bepaald, het onderwijs in de Nederlandsche taal en hare aanwending tot welsprekendheid, bij zijne optrede als gewoon hoogleeraar betrad hij het gebied der poëzy en der kunst van geschiedschrijver, en hield eene redevoering over Pieter Cornelisz. Hooft, beschouwd als dichter en geschiedschrijver, en zond bijna gelijktijdig Proeven van Nederduitsche welsprekendheid in het licht, waarop hij later (1806) soortgelijke Proeven van Dichtkunde uit de 17de eeuw liet volgen. Hij zette op dit gedeelte zijner letterkundige werkzaamheden de kroon door zijne Verhandeling over de dichterlijke verdiensten van Vondel, in de werken der Bataafsche maatschappij (1807) opgenomen. Hetgeen zijne werkzaamheden op het gebied der fraaije letteren gunstig onderscheidde, was het nauwe verband, waarin hij deze bragt met de literatuur der ouden. Daarom bleef hij onvermoeid deelnemen aan al hetgeen er aangaande de classieke studiën hier te lande in 't licht verscheen. Nu waren het eigen geschriften zoo als de Verhandeling over de welsprekendheid van Pericles, en de proeve eener dichterlijke van de Ilias als van grondige beoordeelingen van werken tot die stukken betrekkelijk. Zijne classieke vorming werd echter reeds vroeger op eene treffende wijze voor allen openbaar. Curatoren wendden zich in 1802 tot hem als hoogleeraar in de welsprekendheid met de uitnoodiging om het sluiten van den vrede te Amiens, vanwege de hoogeschool met eene Latijnsche rede plegtig te vieren (Oratio de pace Ambianensi). De fijnheid van tact in de school van Grieken en
| |
| |
Romeinen verkregen, bragt hij op het gebied der nieuwere letterkunde. Hij gaf er blijken van in veelvuldige beoordeelingen van in- en uitheemsche vruchten op dit veld gekweekt, of hij sloeg bij onderscheidene gelegenheden zelf de hand aan de Nederduitsche leer. Siegenbeek paarde de beoefening der geschiedenis aan die der letterkunde, en niet alleen opende hij openbare, sedert hem in 1815 het onderwijs in de Vaderlandsche geschiedenis was opgedragen, lessen over dit vak van wetenschappen; maar gaf een reeks van belangrijke geschiedkundige geschriften in het licht.
Eenige zijn in de maatschappij van Nederlandsche letterkunde voorgedragen. Duur is de verpligting die deze maatschappij aan hem heeft. Hij was het, die haar, in zamenwerking met zijnen ambtgenoot J.W. te Water, in 't jaar 1803 deed verrijzen uit het verval, waarin zij door de onrust dier dagen gezonken was. Van 1803-1822 bekleedde hij het secretariaat, en van 1822-1847 het voorzitterschap bij deze instelling. Aan regtmatige betooningen van hulde aan zijne verdiensten heeft het hem niet ontbroken. Reeds in 1808 was hij bij de oprigting van het koninglijk Nederlandsch Instituut tot lid harer tweede klasse verkozen. Vroeger viel hem die eer te beurt bij de maatschappij van wetenschappen te Haarlem, die hem in 1850 wegens zijn vijftigjarig lidmaatschap de zilveren medaille vereerde, bij de maatschappij van tael- en dichtkunde, bij het Zeeuwsch, en bij het provinciaal genootschap te Utrecht, en in Friesland, bij de letterkundige genootschappen te Antwerpen, Gent, Brugge, St. Nicolaes, Brussel en Batavia. De koning benoemde hem tot ridder van den Nederlandschen Leeuw, de Maatsch. van Ned. Letterk. benoemde hem tot eerelid. In 1844 maakte hij een einde aan zijne akademische werkzaamheden, en verkreeg hij als zeventigjarige, uit kracht der wet, den titel van rustend hoogleeraar. Hij bleef nog eenige openbare lessen houden, en ging hiermede voort, tot dat hij in 1847 (23 Sept.) den dag beleven mogt, waarop hij de vijftigjarige vervulling van zijn hoogleeraarambt kon vieren. Bij deze gelegenheid sprak hij eene feestrede uit de incrementis litterarum Neerlandicarum, inde ab erecta in Academia Lugduno Batava harum litterarum cathedra, ab anno 1797 ad 1847, per 50 annos. Hij overleed den 28 November 1854, een zoon nalatende (die volgt).
Behalve een tal van beoordeelingen en kleine stukjes, in verschillende tijdschriften verspreid, gaf in het licht:
Proeven van Nederl. welsprekendheid. 1ste stuk. Leid. 1799.
Oratio de Pace Ambianensi. L.B. 1802. Hiervan is tenzelfden jare eene Nederd. vertaling door A. Blussé de Jonge te Dordrecht in het licht gekomen.
Verh. over den invloed der welluidendheid op de Spelling, in Verh. d. Bat. Maats. van Taal en Dichtk., D. I. Amst. 1804.
| |
| |
Verhandeling over de Nederd. Spelling. Leid. 1804.
Woordenboek over de Nederd. Spelling. Amst. 1805.
Proeven van Ned. Dichtkunde uit de XVII eeuw. Leyden 1806.
Brief over de vokaalverdubbeling aan den heer Meerman. Amst. 1807.
Verhandeling over de dichterlijke verdiensten van Vondel, in werken der Bat. Maats. van Taal- en Dichtkunde. D. II. (1807).
De verwoesting van den 12de Januarij enz. - Leerrede door J. Teissèdre L'Ange, vertaald door M.S. Leyd. 1807.
Proeve eener dichterl. vertaling (van het 12de en 24de boek) van de Ilias van Homerus. Amst. 1807.
Berigt omtrent de uitgoaf van een Dichtstuk van Mr. W.W. Bilderdijk, ten voordeele der ongelukkigen door Leidens ramp. Leid. 1807.
Historisch tafereel van Leiden's ramp, en levensschetsen van Kluit en Luzac, met platen en portretten. Leyden 1807.
Proeven aan Nederd. welsprekendheid. 2 St. Leyd. 1809.
Verhand. over den rijkdom en de voortreffelijkheid der Ned. taal enz., in werken der Bat. Maats. van Taal- en Dichtk. V D. (1810).
Syntaxis der Ned. taal, voor de Maats. tot Nut van 't Algemeen. (1810).
Keur van Dichterlijke Zedelessen, voornamelijk uit Cats. Amst. 1810. In klein form. onder den titel van Dichterlijke Zedelessen voor de jeugd, 1811.
Euterpe door Kantelaar en Siegenbeek. Amst. 1810.
(No. 1, 2 en 4 door S).
Longinus, over de Verhevenheid. Leyd. 1811.
Euterpe door Kantelaar en Siegenbeek. 2 St. 1811.
(No. 4 door S.)
Museum. Haarl. 1812. D. I.
(Allen waar geen naam bij staat door S.)
Laudatio Juni Donsae. L.B. 1812.
Museum. Haarlem 1813. D. II.
(Alle stukken in dit deel, met uitzondering van dat over Hogerbeets, zijn van S.)
Aanspraak en gebed ter gelegenheid der Bidstond van 2 Febr. 1814. Leyd. 1814.
Leerredenen. D. I. Leyd. 1814. D. II. Ald. 1820.
Museum. D III. Leyd. 1804.
(Alle stukken zonder naam van S.)
Nederd. Spraakkunst, voor de Maats. tot Nut van 't Algemeen. 1814.
Nadere bedenkingen omtrent de trappen van vergelijking, bijzonderlijk omtrent die van het woord goedkoop, in Rec. o.d. Recens. voor 1813. No. 3.
Brief aan den hoogl. Cras, ter beantwoording van zijne op- | |
| |
helderende aanmerkingen nopens eenige bedenkingen omtrent de trappen van vergelijking, bijzonderlijk omtrent het woord goedkoop. Ald. No. 7.
Brieven wegens het voorberigt vóór de nagel. Gedichten van B.C. van Dorp, gewisseld tusschen M. Siegenbeek en A. en J. Moll, ter handhaving der eer huns vaders. Nijmegen. 1816.
Museum. D. IV. 1816.
(Alle stukken zonder naam van S.)
Over de verdiensten van Hugo de Groot, als schrijver der Nederl. geschiedenis. Leyd. 1818.
Lofrede op S. van Slingclandt, in Verhandl. der Maats. v. Ned. Letterk. III D. le St.
Over het Nibelungen lied in Mnemosyne VIIe St. IXe St.
Over de welsprekendheid van Pericles. Ald. XIe St. of Nieuwe Mnemosyne I.
Over de verdiensten der Nederlanden in het ontdekken en bekend maken van onbekende of schaars bezochte werelddeelen en gewesten, in v. Kampen's Magazijn. D. II. bl. 227. volgg.
Iets over J. de Witt en brief van denzelven. Ald. bl. 333 in vers.
Over nogtans en nogthans, in Recens o.d. Recens. No. 3. 1823.
Over de middelen ter vorming van een Nationaal Tooneel. Ald.
Over het godsdienstig karakter van Willem I, in Mnem. XII St. (N. Mnem. II D.
Aan de regering van Haarlem bij het 4e Eeuwfeest van Laurens Coster, in het Gedenkschrift bij Loosjes. 1824.
Laudatio L.P. Spiegelii. L.B. 1834.
Memoria J.M. Kemperi. L.B. 1824.
Proeven van Nederd. welsprekendheid. 3e St. Leyd. 1824.
Redevoering en Gebed, gevolgd van eene proeve van Godsvereering. Leiden 1829.
Over Lodewijk van Nassau in Mnemos. XVe St. (N. Mnem. V D.) bl. 201 volg.
Gemengde taalk. bedenk. in Konst- en Letterb. 1825. No. 24.
Berigt wegens de bevordering tot de waardigheid van doctor aan de Hoogeschool van Leiden van 1824 tot 1825. Leid. 1825.
Beknopte geschiedenis der Nederl. Letterk. Haarlem 1826.
Redevoeringen en Dichtstukken van J. Kantelaar; met eene lijkrede. Haarlem 1826.
Over de Antigone van Sophocles in Bibliotheek van Onde Letterk. 1826.
Brief aan een vriend enz. over het adres aan mijne Herv. Geloofsgenooten. 's Gravenh. 1827.
Taalkundige Bedenkingen. Haarlem 1827.
Richei van Ommeren, Carmina etc. L.B. 1827.
| |
| |
Over J. Wagenaar als schrijver der Vaderl. Historie. Amst. 1827.
lets over de Hoogescholen. Leyd. 1828.
Wattier Ziesenis enz. Haarl. 1828.
Plegtige viering aan de 25jarige dienst van Gerrit Richter, als openbaar schoolonderwijzer te Hillegom. Leyd. 1828.
Levensschets van de hoogl. Q. Wyttenbach, in het Woordenboek van G. Nieuwenhuis. VII D.
Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool. Leiden 1829-1832. 2 dn.
Brief aan Prof. J. Kinker, als byvoegsel tot zijne beoordeeling van mr. W. Bilderdijk's Nederlandsche Spraakleer. Leid. 1830.
Brief aan A. de Jager, behelzende enige bedenkingen op diens beoordeeling tot prijsverhandeling over de Spelling. Leyd. 1830.
Vergelijkende beschouwing van de verrigtingen der kweekelingen van Leidens Hoogeschool tot verdediging des Vaderlands. Leyd. 1831.
Geschiedenis der Burgerwapening in Nederland. Leyd. 1831.
Het bestuur van J. de Witt, beschouwd uit het oogpunt der ministerieele verantwoordelijkheid. Leyd. 1832.
Eenige berigten omtrent vroeger in oes vaderland géheerscht hebbende besmettelijke ziekten. Leyden 1832.
Iets oaer J. de Witt, als inleiding tot de mededeeling van een brief van dien staatsman. Leyd. 1832.
Aanteekeningen op Jacob van Maerlants Verkeerde Martijn in de N. Werken v.d. Maats. d. Ned. Letterk. III D. 2e St. Dordr. 1834.
Jacob van Maerlants wapen Martyn, met een inleid. en aanteekeningen. Ald.
De eer van Wagenaar als historie-schrijver, en die van Jacoba van Beijeren, verdedigd tegen W. Bilderdijk. Haarl. 1835.
Twaalf Leerredenen. Leid. 1835.
Over hetgeen het kerkgenootschap der Doopsgezinden in de laatste 50 jaren tot vermeerdering van godsdienstkennis, handhaving van zuiver Christendom en verbetering van predikwijs in de Protestantsche kerk in Nederland heeft toegebragt. Leyd. 1835.
Toets van eenige woorden en spreekwijzen, voornamelijk uit het Hoogduitsch onder ons in zwang gekomen. Rotterd. 1835.
Brief aan H.J. Foppens, de Fortuinzoeker. Blijspel. Leyd. 1835.
Redevoeringen en Verhandelingen over onderwerpen tot de Vaderl. Gesehiedenis en Letterkunde behoorende. Dordr. 1836.
Gemengde taalk. bedenkingen in de Jager's Magazyn. Rotterd. 1836.
Waarschuwing tegen eenige in zwang gebragte verbasteringen in de uitspraak onzer moedertaal. Leyd. 1638.
| |
| |
Verslag omtrent de school voor jeugdige gevangensu te Rotterdam; ook in het hoogd. vertaald door W.H. Suringar.
Redevoering ter gedachtenis van den 6 Dec. 1813, waarop het bestuur der Nederlanden door Willem I werd aanvaard. Leyd. 1838.
Verslag van eenige in de laatste jaren uitgegeven werken rakende de Nederd. taal en Letterkunde. Haarl. 1839.
Schets eener geschiedenis van den Oud-Nederlandschen Staat, van Philips van Bourgondie tot den jare 1795, met eene Inleiding over de vroege staatsgesteldheid. Leiden 1839.
Hulde aan de nagedachtenis van den hoogl. J.H. van der Palm. Leiden 1840.
Historie der verjaagde Protestanten van het Zillerthal, naar het Engelsch. Leiden 1840.
Bedenkingen over het lager onderwijs aan mr. G. Groen van Prinsterer. Leiden 1840.
Brief van het Nederlandsch genootschap te Albany in Noord-America, en het aldaar op St. Nicolaas gevierd wordend feest ter gedachtenis van Nederland. 1840.
Over de Christelijke liefde als beginsel dat onderwijzers bij de vorming der jeugd bezielen, en de band van vereeniging zijn moet tusschen schoolopziener en onderwijzers. Leyd. 1840.
Vervolg op den Wapen Martyn van Maerlant, met inleid. en aanteekk. in de N. werken v.d. Maats. d. Ned. Letterk. V D. 2 St.
Brief aan A. de Jager, betreffende eenige bedenkingen op des laatsten prijsverhandeling over de spelling. Rott. 1841.
Proeve van antwoord op de vraag: wat kan en moet de Protestantsche kerk in Nederland in onze dagen doen om de pogingen der zendelingen van het hof van Rome tot hare afbreuk met vrucht tegen te gaan. Leyd. 1842.
Over Simon van Slingelandt als staatshervormer in N. werk v.d. Maats. der Ned. Letterk. VI D.
Gemengde bedenkingen rakende de Nederd. taalkunde. Haarl. 1845.
Over de verdiensten van Jacob Cats als staatsman. Amst. 1846.
Brief aan Mr. H. Beyerman over de gezindheid der staten van Holland en Oldenbarneveld omtrent den graaf van Leicester in 1585, bij diens aankomst in Engeland. Leiden 1847.
Lijst van woorden en uitdrukkingen, met het Nederl. taaleigen strijdende. Leid. 1847. Antwoord op Mr. H.J. Koenen's verslag en beoordeeling van bovenyenoemde lijst, in den Konst- en Letterbode. 1847.
Iets over het geslacht vrede, in het Taalk. Magazijn. 's Gravenh. 1847.
Oratio de incrementis literarum Neerlandicarum inde ab ecrecta
| |
| |
in Academia Lugduno-Batava harum literarum Cathedra ab a 1797 ad 1847 per 50 annos. L.B. 1847.
Over de vorderingen der Nederl. Letterk. in de laatste 50 jaren, ter viering van zijn 50jarig hoogleeraar ambt. Leyd. 1848.
Verslag van de verhooren door Johan van Oldenbarneveld ondergaan. Haarl. 1849.
Toetsing der gronden voor de onderstelling dat er vroegtijdig tusschen Aldegonde en Oldenbarneveld verkoeling zou ontstaan zijn in Nijhoffs Bijdr. D. VII. 1851.
Gemengde bedenkingen omtrent de taal in het Magazijn van Nederl. taalk. 6de jaarg. 1852.
Levensberigt van (Prof.) Mr. D.J. van Lennep in Hand. d. Maats. v. Ned. Letterk. 1853.
Over J. Wagenaar als voorbeeld van onvermoeide vlijt en lofljke werkzaamheid; eene voorlezing, ten nutte der leerlingen van de voormalige school van het Leydsch departement tot Nut van 't Algemeen. z.j.
Carmina Latina. 1790, in Carmina juven. D.J. Lennepii. 1792. In Laurentium Santenium procum. 1793. Ad Laurentium Santenium, de natristate filiole (in Santenii Delic. Poët. fasc. VIII. 1796. p. 533, 544). 1793. Amico Guill. Ysbrando van Hamelsveld, summos in jure honores adepto. 1805. Ad Guilielmam de Vos, conjugis Jacobae Stockelaar obitum lugentem. 1805. In Carminum Jacobi Henrici Hoeufft ab ipso auctore adornatum editionem. In eftigiem J.R. Schimmelpenninck 1820. Amico Diderico Baxio, summos in Theologia honores consecuti. 1823. Casparo Georgio Carolo Reinwardt, Botanices, Chemiae et Histor. Natur. professionem in Academia L.B. auspicanti. 1823. Carmen festivam in Natalem ducentesimam quinquagesimam Academiae Lngd. Bat. 1828. Filio Danieili Tieboel Siegenbeek, summos in Phitosophia Theoretica et Literis honores capescenti. 1832. Civitati Amstelaedamensis alterum sieculare Athenaei sui celebranti.
Nederl. Gedichten. 1792. Lierzang op Albrecht Beiling. De ware grootheid. Op het afsterven van Anna Hartwigina Pruyssenaar, echtgenoote van P. Nieuwland, naar het latijn van Jer. de Bosch. 1793. Op het afsterven van Judith de Bosch, naar het latijn van Jer. de Bosch. 1794. Ter 25jarige echtviering van Gerrit de Vries Abramsz. en Catharina de Bosch. 1795. Op het afsterven van Allard Hulshoff. 1798. Op de 32ste verjaring van het taal- en dichtlievend genootschap: ‘kunst wordt door arbeid verkregen.’ 1800. Aan Mr. S. le Poole, bij het afsterven zijner echtgenoote Cornelia de Wind. 1801. Lijkzang op 't afsterven van Catharina de Bosch, echtgenoot van Gerrit de Vries Abramsz. naar het latijn van Jeronimo de Bosch. Treurzang over het verongelukken van het O.I. schip de Vrede. 1803. Aan Willem de Vos, den dood zijner echtge- | |
| |
noote Jacoba Stockelaar betreurende, naar het latijn van M. Siegenbeek. 1804. Lierzang op Vondel, in de werken der maats. v. taal- en dichtk. D. I. 1805. Op de afbeelding van R.J. Schimmelpenninck, naar het latijn van M. Siegenbeek. 1807. Ter gedachtenis van Sophia van Geuns, echtgenoote van Nicolaas van Heuketom. Dichterlijke vertaling van het XXII boek der Hias. 1810. Als boven van het VI boek. 1812. Als boven der Episode van Nisus en Euryalus uit het IX boek der Aeneis van Virgilius. 1813. Proeve uit het verlost Jeruzalem van Torquato Tasso. 1814. Aan Abraham de Vries bij zijne echtvereenigign mei H. van Geuns.
Lierzang op de herstelling van het Vaderland. 1815. Op de 25jarige ambtsbetrekking van S. Dassevael. Leidens Hoogeschool hersteld. 1819. Op het afsterven van Hendrik Albert van der Palm, zoon van Prof. J.H. van der Palm. 1823. Aan Chloë op het schaatsenrijden. Aan de regeerders van Haarlem, bij gelegenheid van het 4de eeuwfeest der uitvinding van de boekdrukkunst. 1828. Gezang ter gelegenheid van 's konings verjaardag. De Hillegomsche schooljeugd aan haren onderwijzer G. Richter, bij de viering van zijne 25jarige dienst. Willem VII koning van Engeland. Treurspel 1838, cantate, bij de 25ste verjaring der aanvaarding van het bestuur der Nederlanden door Willem I.
Zie Levensschets in Handel. d. Maats. v. Ned. Letterk., 1766-1866 bl. 52; Te Water, Narrat., p. 245; Siegenbeek, Gesch. d. Leidsche Hoogesch., (Reg.); Galerie de Comtenporains; Nieuwenhuis (uitg. v. Sijthoff); Kobus en de Rivecourt; Verwoert; Chr. v.h. Hist. Genoots. (Reg.) Cat. der Bibl. v.d. Maats. v. Ned. Letterk. (Reg); Muller, Cat. v. portr.
|
|