triginta Tyrannorum. Nu opende zich voor Siegenbeek de loopbaan des praktischen levens. Als advocaat liet hij zich ter rolle der Leidsche regtbank van eersten aanleg inschrijven. In 1830 brak de Belgische opstand uit, en met weemoed zagen zijne ouders hem, wier eenig kind hij was, in Julij 1830 tot tweeden luitenant bij de schutterij benoemd, naar de grenzen vertrekken, vanwaar hij met het ridderkruis terugkeerde. In 1835 trad Siegenbeek in het openbaar ministerie. Den 22 Juni v.d.j. werd hij aangesteld tot substituut officier bij de regtbank van eersten aanleg te Leiden; de nieuwe organisatie van 16 September 1838 bevestigde hem in het door hem bekleedde ambt bij de toen ingestelde arrondissements-regtbank ter genoemde plaatse. Door koninglijk besluit van 25 Jan. 1843 zag hij zich aan het hoofd van het Parket geplaatst, en in 1850 aanvaardde hij het voorzitterschap der commissie van administratie over de gevangenissen te Leiden, waarvan hij sedert 1836 lid was. Jaren lang was hij een krachtige medehelper, en tevens het hoofd der Leidsche afdeeling van het Nederl. genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen.
Het jaar 1858 bragt eene geheele omkeering in het maatschappelijk leven van Siegenbeek te weeg. Hem werd de burgemeesterlijke waardigheid opgedragen, hij bekleedde haar tot zijn dood, en was tevens curator der hoogeschool, waaraan hij gevormd was. Hij overleed den 11 Januarij 1866, bij zijne echtgenoote Elizabeth van Heukelom, met wie hij zich den 7den November 1833 in den echt had begeven, geen afstammelingen nalatende. Den 16 Jan. werd zijn stoffelijk overschot ter aarde besteld. Een treffend woord werd door Ds. Sepp tot de omstanders gesproken. Zijn vriend de hoogleeraar J. de Wal, schetste zijn leven voor de werken der Maats. v. Ned. letterkunde, waarvan de overledene lid was. Behalve van deze maatschappij was S. lid van het provinciaal Utrechtsch genootschap van kunsten en wetenschappen, der Hollandsche maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen. Enkele malen trad hij in de bijeenkomsten als spreker op.
Ook bleef hij het wetenschappelijk publiek de resultaten mededeelen, waartoe voortgezette theoretische studie, gepaard met practische ervaring hem geleid had. Zijn biografist wijst bij voorkeur op zijne bekende conclusie, betreffende de leer van het statutum personale, en op zijne beschouwingen naar aanleiding van de Bosch Kemper's beroemd werk over het Nederlandsch wetboek van strafvordering. De eerste is afgedrukt in het W.v.h. Regt, no. 431, Regt in Nederl. IV. 28, de laatste in de Nederl. Jaarb. voor Regtsgel., en uitgegev. I. (1839) 421-452, III. (1841) 153-487, 649-671. Eene Bedenking omtrent de ondervraging van hem, wiens ondercurateele stelling gevraagd wordt, is te vinden in het Regtsgel. Bijbl., I. 453-456.