Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 17. Eerste stuk
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Petrus Scriverius of Schrijver]SCRIVERIUS of SCHRIJVER (Petrus) werd den 12 Januarij 1576 te Haarlem geborenGa naar voetnoot1). Zijn vader Hendrik SchrijverGa naar voetnoot2) had zich, na vreemde landen bezocht te hebben, als koopman te Amsterdam gevestigd, doch verwisselde, na zijn huwelijk met Cornelia Jans SoopsGa naar voetnoot3), die rijkelijk | |
[pagina 584]
| |
met tijdelijke goederen bedeeld was, die stad met Haarlem. In 1579 noodzaakte hem zijne handelsbetrekkingen naar Amsterdam terug te keeren. Hij nam zijne beide jongere zonen met zich, doch liet zijn oudste zoon Petrus over aan de zorg van burgemeester Barthoud van der NijenburgGa naar voetnoot1), die met zijn vrouws eenige zuster was gehuwd, te Haarlem achter. Deze genoot in zijn jeugd het onderwijs van Cornelius Schonaeus, rector der latijnsche school, en gaf reeds vroeg blijken van buitengewone geestvermogens, en aanleg voor de poezy. In 1593 verwisselde hij de Latijnsche school met de hoogeschool te Leiden. Zijne ouders wenschten dat hij zich aan de regtsgeleerdheid zou wijden, doch Scriverius had meer smaak in de letteren, en het was alleen door den invloed van Dirk van Egmond van der Nijenburg, president van den hoogen raad van Holland, dat hij de lessen van Cornelis de Groot, Everard van Bronckhorst en Gerard Tuning, toenmaals hoogleeraren in de regten bijwoonde. Naauwelijks was de president (1596) overleden, of hij wijdde zich geheel aan de letteren, en geraakte in hooge achting bij Bonaventura Vulcanius en Paulus Merula, zijne leermeesters in de welsprekendheid en geschiedenis. Tot zijne bijzondere vrienden behoorden Joannes Wouwerus, Joannes Meursius, Joannes Isaacius Pontanus, Daniel Heinsius en Janus Rutgersius. Ook geraakte hij in kennis met Janus Dousa heer van Noordwijk, en werd de vriend van diens zonen George, Frans en Dirk. Doch onder de gelukkigste voorregten van zijn leven rekende hij de kennis met en genegenheid van zijnen grooten leermeester Justus Scaliger. Na voleindigde studiën huwde hij (1599) Anna van der Aar, dochter van Willem Govertz van der Aar, raad en schepen van Leiden en van Alyt Claasz den Hertog, en besloot zich voor het overige van zijn leven te Leiden te vestigen, naar geen eerambten te jagen, en zich geheel aan de studie toe te wijden, die hij met de beoefening der dichtkunst afwisselde. Voortbrengselen der eerste waren zijne uitgaven van en aanmerkingen op de Classici. Zijne uitgaaf der Scriptores rei militaris (1607) deed de aandacht op hem vestigen. Algemeen werd zij geprezen, en de Groot schreef hem: ‘dat hij niet als anderen wijs had willen zijn voor den tijd, maar de eerstelingen van zijnen arbeid gespaard had voor een mannelijken ouderdom, en niet dan rijpe vruchten van kennis en geleerdheid voor te brengen.’ Deze eerstelingen werden door een | |
[pagina 585]
| |
reeks van andere uitgaven van Classici gevolgd, die wij hierachter zullen opgeven. Zij werden gretig ontvangen, door de voornaamste geleerden uit de 17e en 18e eeuw op hoogen prijs gesteld, en zoo in proza en poezy geprezen. Men stelde hem onder de voornaamste philologen; Meursius, Dousa, Casaubonus, Heinsius, Grotius, Gruterus, de Burmannen, Draackenburgh, Rutgersius, Oudendorp, Gronovius, Heringa, Vonck en honderd anderen hebben zijne philologische en critische aanmerkingen geroemd, en er in hunne uitgaven der Classici vlijtig gebruik van gemaakt. Caspar Barthius noemde hem, ‘een schrander, geleerd en bijna weergaloos man.’ Lang na zijn dood (1737) gaf Arn. Henr. Westerhovius anecdota philologica van hem in het licht, 't geen door P. Burmannus in zijn Praef. Emend. Henrici Valesii p. 2 ten sterkste af werd gekeurd; deze toch waren door Scriverius niet voor de pers bestemd, en verdiende zulks evenmin. Niet minder roem behaalde Scriverius door zijne Latijnsche gedichten, die afzonderlijk, vóór de werken zijner tijdgenooten en in de alba amicornm zijner vrienden verspreid zijn. Hij zelf heeft geen bundel zijner Latijnsche poezy in het licht gegeven; doch na zijn dood gaf dezelfde Westerhuizen deze en nog anderen in een kwarto-bundel, achter de genoemde anecdota uit. G. in de Betouw liet daarop eenige Jambi inediti Smetio conscripti volgen. Nog zijn er vele onuitgegeven gedichten voorhanden. Ook had Hoeufft er een aanzienlijke collectie van, die hij echter der uitgave niet waardig keurde. Verschillend is het oordeel der geleerden over zijne Latijnsche Muse. Dousa, Gronovius, Scaliger, Francius roemden ze, Klefekerus echter verwonderde zich dat de laatste hem onder de voortreffelijke dichters stelde. Ook Peerlkamp gewaagt er van met grooten lof. Ofschoon hij zelf zijne gedichten niet verzamelde en uitgaf, zoo deed hij zulks echter die van zijne vrienden Dousa en Scaliger. Ook gaf hij een nieuwe editie der brieven van Erasmus en der gedichten van Janus Secundus. Het was in het jaar 1618 en begin van 1619 dat hij de gedichten van dezen laatsten uitgaf, en het is bekend hoe hij de proefbladen gebruikte, ten einde mededeelingen aan de Groot en Hoogerbeets te doen. Eenige dezer proefbladen en de Latijnsche verzen van Scriverius tot deze ligt betrekkelijk, kwamen in bezit van Gerard Brandt; die er zoo in zijn Leven van de Groot als in zijne Rechtspleging van Oldenbarneveld uitvoerig over handelt. Overtuigd van de onschuld dezer heeren trachtte Scriverius die, waar hij kon bekend te maken en tevens blijken van zijne hoogachting voor hem te geven. Zulks deed hij o.a., in een latijnsch bijschrift op het portret van Hoogerbeets. Naauwelijks zag dit portret het licht of de afdrukken werden | |
[pagina 586]
| |
opgehaald, en de schout gelast den maker van het bijschrift, voor de vierschaar der akademie, waarvan Scriverius lid was, te dagen. De schout eischte dat de vervaardiger eene boete van f 200 zou betalen, doch de gedaagde voerde gronden aan, op welke hij concludeerde, dat den schout zijn eisch moest ontzegd worden. Terwijl dit geschil hing, vielen er eenige redenwisselingen tusschen Scriverius en zijne rechters, die de verbittering deden toenemen. Hij wilde tot geen schuldbekentenis komen, ofschoon zijne vrienden hem daartoe aanspoorden. ‘Hebben zij mijn hand (zeide hij), ik geef hun mijn hals, maar tot schuldbekentenissen te komen: neen, in eeuwigheid niet.’ Hierop volgde het vonnis, doch hij weigerde steeds te betalen en liet zich voor de betaling panden. Even gelijk de kist van de Groot, zoo strekte deze ‘boete tot stoffe voor de vlugste geesten van dien tijd.’ Zijne uitgave der amores Baudii (1638) bragt hem onder verdenking van eene ongeregelde levenswijs, doch hij vond later een uitmuntenden verdediger in Pieter Bayle, die ook den handschoen voor Caspar Barthius, die onder dergelijke beschuldiging lag, opnam. Behalve de Latijnsche beoefende ook Scriverius de Nederduitsche poëzy. Zijne gedichten werden door Simon Doekes bijeenverzameld en in 1738 te Amsterdam in het licht gegeven. Gaarne ziet men in deze eenige hardheden en Latijnsche constructien over het hoofd, om den rijkdom van schoone gedachten, stoute vindingen, kracht van uitdrukkingen en zuiverheid van taal, die men allerwege er in aantreft. De verzameling is klein doeh met regt noemt Langendijk ze: ‘Paerlen, lang verstrooid op alle wegen,
Naauwkeurig opgezocht en aan een snoer geregen.’
In welk een hooge achting de Nederduitsche taal bij Scriverius stond, blijkt uit zijne dichtmatige voorrede der Nederduitsche Poëmata van D. Heinsius (door hem uitgegeven). Hij noemt haar o.a. ‘Tael, ongelooflyk zoet, princes van alle talen,
‘Geboren om de kroon van 's andren hooft te halen.
‘Vol zins, vol deftigheyts, vol luyster, lang en ruym,
‘En die wel missen kent het overzeesche schuym;
‘Tael, rijk en onvermengt; tael om ten toon te dragen:
‘Godin, die niet behoeft een woord te leen te vragen.
Dit is te opmerkelijker wijl meest alle, die zich op de kennis der oude talen toelegden, niet slechts weinig met hunne moedertaal op hadden; maar ze zelfs verachtten. Niet alleen de Nederduitsche taal, maar ook hare geschiedenis vond in Scriverius een gelukkig beoefenaar. Hij volgde het voetspoor van Douza en Emmius, en trachtte (ofschoon hij, volgens het oordeel van sommigen hierin soms te ver ging, en met het onkruid ook menige goede plant uitwierp), de oude | |
[pagina 587]
| |
geschiedenis te zuiveren van de menigvuldige fabelen en dwalingen, die daarin voorkomen. Reeds in 1606 gaf hij, onder den pseudoniem van Saxo Grammaticus een klein geschrift uit, getiteld: Oud-Bataviën, nu genaamd Holland, en drie jaren later zijn Batavia illustrata, eene verzameling van onderscheidene schrijvers, als Geldenhauer, Aurelius, Barlandus, Aquilius en anderen. Hij zelf leverde in dit werk, behalve zeer geleerde aanteekeningen op de kronijk van Aquilius, een nuttige bijdrage: getiteld Antiquitates Batavicarum Tabularium (bl. 170-232), bevattende de opgave en beschrijving der Romeinsche oudheden in Holland ontdekt. Deze Batavia illustrata behaagde zóó zeer aan de Staten van Holland, dat zij hem daarvoor met een gouden kop beschonken. Later was hij Wouter van Goudhoeven behulpzaam in de uitgave zijner kronyk, (1620), waartoe hij hem een reeks van uitmuntende en doorgeleerde aanmerkingen bijzette, die niet het minst belangrijke gedeelte van dat werk uitmaken. Ten onregte schrijft men hem toe de Korte beschrijving der Nederlandsche oorlogen, het werk van zijn vriend, den hopman Duym. Zij is kort en onvolledig. Veel beter zijn zijne in 1650 in atlas formaat uitgegeven Principes et Comites Hollandiae cet. Dit werk waarin de platen, welke even als die bij Baarland, le Petit en Goudhoeven gevolgd zijn naar de zoogenoemde muurportretten uit het karmeliter-klooster te Haarlem, die Willem Thibaut, glasschrijver aldaar, ten tijde der belegering had afgeteekend, en die in 1576 door Michael Vosmeer in 't licht waren gegeven, behelst geen doorloopend geschiedverhaal, maar bestaat alleen uit uittreksels uit de oude chronyken, welke zonder aaneenschakeling, achter elkander gegeven werden. Het is vertaald door mr. Pieter Brugman ('s Hage 1667 4o.), die de platen in 't klein er heeft bijgevoegd, en voorts de oude en nieuwe beschrijving van Holland, Zeeland en Friesland, mede van Scriverius vooraan geplaatst. Eindelijk bezorgde Scriverius nog een nieuwe uitgave van het Goudsche Kronykje, 't welk hij met uitvoerige en geleerde aanteekeningen, onder den naam van Toetssteen verrijkte, doch de uitgave zelve verscheen eerst in 1663, drie jaren na zijn dood. Den 4 Mei 1650 werd Scriverius blind, en verspreidde zich het gerucht van zijn overlijden, 't geen koningin Christina van Zweden bewoog door Isaac Vossius aan Nicolaas Heinsius te schrijven om met de erfgenamen van Scriverius over diens nagelaten handschriften te handelen. Groot was de blijdschap der geleerde wereld, toen zij de valschheid van dit gerucht vernam, en Scriverius troostte zich met het verlies van zijn gezigt, blijkens een Latijnsch gedicht in 1652 aan Boxhorn gezonden. Zijn lust en ijver ver- | |
[pagina 588]
| |
flaauwde niet, en nu zelf buiten staat zijn letteroefeningen te vervolgen, nam hij den bekenden dichter Joachim Oudaan bij zich en ‘bediende zich van zijn mond en pen.’ Oudaan begroette hem, op zijn tachtigste verjaardag, met een uitmuntenden geboortegroet. In hetzelfde jaar verloor hij zijne echtgenoote, met wie hij meer dan 57 jaren in het huwelijk had geleefd. Nu begaf hij zich ter woon te Oudewater, bij zijn jongste zoon Hendrik Schrijver, aldaar baljuw, dijkgraaf en schout, waar hij den 30 April 1660 overleed. Zijn lijk werd op zijn begeerte naar Leiden vervoerd, en aldaar den 6 Mei, gevolgd door den magistraat en professoren in de Hooglandsche kerk ter aarde besteld. De voornaamste dichters vervaardigden bij die gelegenheid lijkgedichten. Tot zijn nagelaten schriften behoorde o.a. eene uitvoerige beschrijving van Haarlem, door Samuel Ampsing gebruikt. Zijne kinderen waren I. Willem Schrijver, in 1656 raad in de vroedschap te Amsterdam, in 1658 wegens deze stad gedeputeerd in het collegie ter admiraliteit van het Noorderkwartier, gehuwd met Wendele de Graaf, zuster van Andries de Graaf, burgemeester van Amsterdam. Hij verwekte een zoon Willem, die uit zijn huwelijk met Margaretha Six geen kinderen naliet. 2. Hendrik boven vermeld, gehuwd met vrouwe Anna van Rodenburgh, en vader van een talrijk gezin. Petrus Scriverius is meermalen afgebeeld (met den hoed, en zonder den hoed). Hij gaf in het licht: G. Benedetti Poëmata posthuma curâ P. Scriverii. L.B.C. Gruyot. 1601. 8o. Jani Philodusi (P. Scriverii) adv. P.C. Bockenbergii script. pro J. Dousa responsio. 1602, 4o. (Onder den naam Saxo Grammaticus, een toespeling op Petrus Scriverius) Oud-Bataviën, nu genaamd Holland; hoe ende in wat manieren ende van wien Holland, Seeland en Vriesland eerst bewoond is geweest. Leiden 1606. 8o. Dit werk was volgens zijn levensbeschrijver gevoegd bij de geschiedenis van 's lands oude graven van zijn vriend, den hopman Jacob Duym, wiens werk naderhand onder den titel van Korte historische beschrijving der Nederl. oorlogen bij het Oud-Batavia van Schrijver is herdrukt. Flavii Vegetii Renati Comitis aliorumque Veterum de re militari libri. Accedunt Frontini stratagemata ejusdemque Auctoris alia Opuscula, omnia emendatius, quaedam nunc primum edita a P.S. cum Commentariis aut Notis God. Stewechii et Fr- Modii. L.B. 1607. 4o. J. Dousa Poëmata pleraque selecta Scriverius ex auctoris schedis literariis magnam partem descripsit, sparsa collegit, ac cunctim edidit. Accedunt Jos. Scaligeri, Justi Lipsii aliorumque ad Dousam carmina. L.B. 1609. 12o. | |
[pagina 589]
| |
Batavia illustrata, in qua de Batavorum insula, Hollandia, Zelandia, Frisia, Ultrajectina varit scriptores; item Chronici Geldriae compendium, auctore Henrico Aquilio cum Scriverii observationibus Ibid. 1609. 4o. In 1611 herdrukt met bijvoegsels onder den titel: Inferioris Germaniae Provinciarum auctarium antiquitatis, Musaeo P.S. ook afzonderlijk L.B. 1611, cum fig. et icon. in 4o. uitgekomen. Beschrijving van Oud Batavien met de antiquiteiten van dien, mitsgaders d'afkomst en Historie der graven van Holland, Zeeland en Vriesland. Arnhem 1612, 1614. Amst. 1636, 1646. 8o. Het Oud-Batavien is in de Chronyk van Goudhoeven ingelascht. In het fr. Histoire des Comtes de Hollande et Estat et Gouvernement des Prov. Unies. La Haye. 1664. 12o. (Cat. Peerlkamp p. 46). Antiquitatis Batavicarum Tabularium, Hollandiae, Zelandiae, et Noviomagi Gelriae inscriptiones monumentaque antiqua representans omnia. 1609. 4o. J.J. Scaligeri Poëmata. L.B. 1615. Dan. Heynsii Nederduytsche Poemata, byeen vergadert en uytgegeven door P.S. Amst. 1616. Antw. 1619. (4e uitg.) 1622 m. pl. Hierachter Hymnus ofte Lof-sanck van Bacchus, waer in 't gebruyck ende misbruyck van de wijn beschreven wort. Met een brief van D.H. aan P.S. vooraan. Animadversiones et variorum Notae in Martialem. L.B. 1619. 12o. Lond. 1661. Amst. 8o. Hij noemt het op den titel Opus juvenile et nunc primum ex intervallo 15 annorum repetitum.
Zie Scriverii, Epist. 3 April. 1603 ad Adr. v.d. Burch ap. J.G. van Meel, Dec. 2 ep. 4 p. 58; Grotii Poëm., p. 200; Syll. Epist. P. Burmanni, T. II. ep. 167, als ook den brief van J. Meursius ap. J.G. van Meel, Dec. 2 ep., 6. p. 63 en van G. Jungermann, ald. Dec. 2 ep. 10 p. 75.
Collectanea Veterum Tragicorum, Titi Livii, Andronici, Quinti Ennii, Cnaei Naevii, M. Pacuvii. L. Attii, aliorumque Fragmenta et circa ipsa Notae breviores. L.B. 1620 8o. Jani Secundi Opera. L.B. 1619. 12o. Joan. Sec. Nicolaii Opera, ex Museo rursus suo. ib. 1631. 12o. L.A. Senecae Tragoediae. L.B. 1621. Apuleii Medar. Platonici Opera castigata. Amstel. 1624. Manes Erpenii cum Epicediis variorum. L.B. 1625. Lauerkrans voor Laurens Koster, in S. Ampsings Beschrijv. v. Haarl. Zie Lev. v.P.S. bl. 30, 31. Saturnalia sive de usu et abusu tabaci. Harlemi 1628. 8o. Ook opgenomen in zijne Opera Anecdota et poëtica p. 406 seqq. Van dit werkje van Scriverius is eene vertaling van S. Ampzing, met den titel: P.S. Saturnalia ofte Poetisch vastenavondspel 13, vervatende het ghebruyck, ende misbruyck van de taback, onlangs by den auteur in 't latyn be- | |
[pagina 590]
| |
schreven ende by een liefhebber in 't licht gegeven. Nu verryckt ende herdruckt, mitsgaders tot dienst ende vermaeck van een yder, in Nederduytsch vertaeld, door Samuel Ampzing. Haerlem bij Adriaen Roman 1630. 4o. In deze uitgaaf vindt men den Lat. tekst boven de Nederd. vertaling, en vooraan een uittreksel uit Dodonaei Cruytboeck. Beide mist men in de tweede uitgave, P.S. Vastenavondspel, de tweede druck vervatende - taback. Uyt het latyn in 't Nederduytsch door S.A. Noch zyn hier bygevoeght XL vermaeckelicke Poëtische grillen denselve Heere P.S. toe gheeygent, door H.v.D. (elmenhorst). Tot Leyden by Willem Christiaensz. Anno 1631. Langw. form. Amores Dom. Baudii s. Epistolae et carmina ejus erotica. L.B. 1638. Epistolae selectae D. Erasmi c. vita. L.B. 1649. Breda vetus ac nova. L.B. 1637. Principes et comites Hollandiae, Zelandiae et Frisiae ab anno Chr. 863 usque ad ultimum Philippum. Hispaniarum regem, aeri omnes incisi et fideliter descripti auspiciis P.S. Harlemi 1650 in atlas formaat. Mr. P. Brugman gaf in 1667 eene vertal. er van in 4o. in het licht. Er bestaat echter eene vroegere overzetting van. Beschrijving van Haarlem. Haarlem 1647. 4o. Somnium nuptiale sacr. Th. Howard Com. Suffolcii. 1646. Opera anecdota philologica et poëtica ex schediis auctoris mss. eruit et edi curavit Arn. Henr. Westerhovius. Traj. ad Rhen. 1737. 4o. Gedichten van P.S. Benevens een uytvoerige Beschryving van het Leeven des Dichters. Verrykt met deszelfs afbeeldingen en lofdichten, zo van oude als Hedendaagsche Poeten. Amst. 1738. 4o. Het Oude Goudtsche Kronyczken of historie van Hollandt, Zelandt, Vrieslandt en Uytreght met een Byvoeghsel. Tot aan de laatste Graaf van Hollandt. Beneffens een toetsken tot proevingh van veel plaatsen deser Historie door P.S. Amst. 1663. 4o. S. gebruikte echter niet de uitgaaf van 1478, maar de Leidsche van 1483. In 't algemeen is S. niet zeer naauwkeurig. Men vindt zijne Jambi Smetio inscripti. bij in de Betouw, Epp. de castris veterum, sqq. Necomagi 1758. Over zijne Brieven: Catal. Bibl. Bunav. T. II. Vol. III. p. 1944. Men vindt ze o.a. in Miscell. Observ. in auct. Vol. VI. T. II. p. 168 seqq. (met J.J. Pontanus, Joh. à Wouwer, Car. v. Dalen) in de Epist. ill. et clar. viror., in de Sylloge Epp. Burmanni en andere collecties. Ned. gedichten van hem vindt men o.a. in Bloemkrans van versch. gedichten, bl. 30, Appollo's harp. bl. 245; J.A. Alberdingk Thym, Nederl. Gedicht., D. I. bl. 59, 269, | |
[pagina 591]
| |
270 en in andd. Bloemlezingen; van Vloten, Bloemlez. uit de Nederl. dichters, bl. 30.
Zie Valerius Andreas, Bibl. Belg., T. II. p. 1009, 1010; F. Sweertii, Athen. Belg., p. 633, 634; Morhoff, Polyh. Liter., C. XVIII. p. 212; Crenii, Animadv. phil., P. V. p. 1. P. II. p. 255, P. XIII. p. 1; Saxe, Onom., T. IV. p. 186, 187, Anal., p. 582; Freheri, Theatr., P. IV. p. 1541, 1542, c. icone; Meursii, Ath. Bat., p. 221; Imperialis, Museum Hist., p. 186, 382; Noltenii, Lex. Lat. Anti Barb., p. 345, 1855, 1858, 1859, 1878, 1883; Klefekerus, Bibl. erud. Praec., p. 187; M. Altingh, Not. Germ. Inf., P. I. p. 9, 1866, P. II. p. 116, 204; A. van Ruchell, in Not. ad W. Hedae Hist. Episc. Ultraj., p. 89; P. Burman, Praef. emend.; H. Valesii, p. 2. Id. Syll. Epist. (Index); C. Barthius, Advers. Lib. X. C. II. Lib. 44. C. 27; Rutgenius, Variae lectiones; Cunaei, Epp. (Index); Boxhornii, Epp. Poëmata, p. 64, 247; Grotii, Poëm., p. 200, 208; Casauboni, Epp., p. 400; Heinsii, Poëm.; Neuhusii, Poëm. Juven., p. 271, 272, 282, 284; Gebhardi, Exel., p. 25, 53; Bod. Banning, Carm., p. 173, 200; Dousae, Poem., p. 439, 628; Borrichius de Poëtis; Hoeufft, Parn. Lat. Belg., p. 114, 115; Peerlkamp, de poëtis Neerb., p. 394 seqq., Praest. ac erud. vir. Epp.; Jöcher, Hoffmann; Conv. Lex.; Lenglet Dufresnoy, Méthode d'étudier l'Hist-XIII. p. 288. édit de 1772; Colomesius, Reocceil des Particul., p. 318 (ed. Fabr.); Paquot, Mém., T. I. p. 335, Bayle, Dict. Hist. et crit. art. Barthius, in Not. litt. N. Biogr. Univ.; Biogr. génér. mod.; Moreri, Leven van P.S. vóór zijne Gedichten (1738); v. Harderwijk, Redev. over P.S. in V. Letteroef., 1845, II. 208; Pars, Naamrol, bl. 60-64, 379; van Leeuwen, Bat. ill., p. 958; De Wind, Bibl. v. Geschieds., bl. 424; Wagenaar, Vad. Hist., D. IX. bl. 23; Commelin, Beschrijv. v. Amst., D. II. bl. 542; S. Ampzing, Beschr. v. Haarlem, bl. 106, 110; F. Schrevelius, Beschrijv. v. Haarlem, bl. 149; Koning, Tafer. v. Haarlem, T. IV. bl. 26; Kinschot, Beschrijving van Oudewater; Reg. v.d. Reger. voor de Handv. v. Amsterd., 1603-1617; Brandt, Regtspleg. v. Oldenb., bl. 41-45; Dez., Lev. v.d. Groot, bl. 166-168; Cattenb., verv. bl. 444, Hoogstraten, Leven van Oudaan, bl. 15-18; C.v. Alkemade, Voorb. v.M. Stoke, bl. 1. noot bl. 4 Koning, Geschiedenis der boekdrukkunst; Brandt, Hist. der Ref., D. III. bl. 606, D. IV. bl. 873, 897; Oudaan, Mengeld., D. II. bl. 251; Tideman, op de Ged. v. Beaumont, bl. 36, 67; Vollenhoven en Schotel, Letterk. Bijdr. tot de Gesch. v.d. tabak, Koffij en thee, bl. 125; Vondel, Poëzy, D. II. bl. 32, 393; Bloemkrans van versch. Gedichten, bl. 506; Huydecoper, Proeve van taal- en dichtk., (Reg.); Hermans, Bijdr., D. I. bl. 287; Siegenbeek, Gesch. d. Neerl. Letterk., bl. 111, 112, 204; van Kampen, Bekn. geschied. d. kunst. en wetens., D. I. bl. 196, 197, 204; Collot d'Escury, Hollands roem, D.A. (i) bl. 174, IV. (i) bl. 28; A. (ii) bl. 149, 150; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb., D. V. bl. 242; van Vloten, Bloeml. uit de Nederl. dichters, bl. 31; Cat. van Loon (1759) bl. 197; Cat. v. Alkem., bl. 10; Cat. Reelant, bl. 51; Cat. Gronovius, bl. 54, 74, 76, 80, 87; Cat. de Groe, bl. 128, 140, 141, 162, 163; Cat. Visser, bl. 31, 32, 98, 139; Cat. v. Voorst, (mss.) bl. 77; Muller, Cat. v. portr.; Hoogstraten; Luiscius; Kok; Nieuwenhuis, Woordenb. d. zamenlev.; Kobus en de Rivecourt. |
|