bataillon vrijwillige arteleristen dienst, en keerde in de eerste dagen van 1833 te Utrecht terug, waar hij zich met den besten uitslag twee jaren aan de beoefening der letteren en vier jaren aan die der regten wijdde, en in den aanvang van Junij 1838 doctor in de beide regten werd, na het verdedigen eener dissertatie De necessitudine tum morali tum civili inter patronum et liberim. Hij vestigde zich daarop als advocaat te Utrecht. Na een korte uitoefening der praktijk, genoot hij reeds in hooge mate het vertrouwen en de achting zijner medeburgers. Eene poging om met eenige zijner vrienden en ambtgenooten een regtskundig tijdschrift uit te geven, en waarvan werkelijk van Maart tot September 1839 dertien goed geredigeerde nummers onder den titel De Themis verschenen, mislukte. Gelukkiger was zijne poging in hetzelfde jaar, om in het luimige of humoristische genre eenige proeven te leveren, de toenmaals nog al sensatie makende Utrechtsche Brieven, waarvan de uitgaaf, na het 18e nummer evenwel weder gestaakt werd. Sedert besteedde hij zijne uren van uitspanning aan de beoefening der regtsgeleerdheid, en gaf achtereenvolgens het Burgerlijk wetboek en het Wetboek van strafoefening met aanteekeningen in het licht.
Te midden van dezen praktisch nuttigen arbeid liet Schuller zijn letterkundigen arbeid niet varen, schreef zijn Voorlezing over Don Quyote, vertaalde eenige stukken uit het Zweedsch, Deensch en Servisch, en aanvaardde met zijn vriend J.I.D. Nepveu de redactie van het Algemeen Letterlievend Maandschrift en gaf hoogst belangrijke stukken zoo in de rubriek Boekbeoordeelingen als Mengelwerk. Eerst na een ruim dertienjarigen onverdroten arbeid gaf hij de redactie over. In 1847 kon Schuller den wensch niet weêrstaan, zich ook eenigzins op staatkundig terrein te bewegen, en den 1 Mei verscheen het eerste nummer der Politieke Bijdragen tot de Geschiedenis des Vaderlands.
Zijne poging om zich tot lid van den stedelijken raad te doen kiezen, waartoe hij zelf zich in een Brief aan het kiezerscollegie tot candidaat had voorgesteld, mislukte, doch in 1855 werd hij auditeur bij het militair geregtshof. Te midden van zijne veelvuldige bezigheden van allerlei aard, voltooide hij een reuzenwerk, namelijk de vertaling van Cervantes Don Quyote.
Den 12 December 1859 trad hij nog eenmaal voor het provinciaal geregtshof in een belangrijke zaak als pleitbezorger op, korten tijd daarna overleed hij (1 April 1860). Hij huwde in 1846 T.M. van der Bank, en was lid en bestuurder van het prov. Utr. genoots., honorair lid van het mede door hem opgerigte Historisch genootschap, lid der maats. van letterkunde te Leiden, enz. Ook was hij lid van verscheidene kerkelijke collegien.