Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 17. Eerste stuk
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Nicolaas Willem Schroeder]SCHROEDER (Nicolaas Willem), zoon van Johan Joachim Schroeder, buitengewoon hoogleeraar in de godgeleerdheid en gewoon in de oostersche talen en kerkelijke geschiedenis, werd te Marburg den 29 Aug. 1729 geborenGa naar voetnoot1). Begaafd | |
[pagina 509]
| |
met een uitmuntenden aanleg, zou hij reeds op zijn 9de jaar de akademische lessen hebben kunnen waarnemen, indien men zulks niet om zijn tederen leeftijd ongeraden had geacht. Ongemeen waren reeds zijne vorderingen in de Grieksche en Latijnsche talen, de wiskunde, wijsbegeerte, kerkgeschiedenis en godgeleerdheid, toen hij in 1734 student werd, maar vooral in de oostersche talen, waarin hij zich den beroemden Albert Schultens tot voorbeeld stelde. In 1739 bezocht hij op een wetenschappelijke reis ook Leipzig, waar hij den beroemden oosterling Joannes Christianus Clodius leerde kennen, wien hij als ook aan Schultens hij zijn kort daarna verschenen werk Quatuor prima Capita Geneseos Turcicè et Latinè opdroeg. In zijne geboortestad weêrgekeerd (1743) werd hij na het verdedigen eener disputatio de libertate Dei tot meester in de vrije kunsten en wijsbegeerte, en kort daarna tot buitengewoon hoogleeraar in de Oostersche letterkunde bevorderd. Hij aanvaardde deze betrekking met een Programma de antiquae linguae Arabicae origine, en ontving later van den landgraaf van Heseen verlof tot het ondernemen eener letterkundige reis. Op deze reis bezocht hij ook Leiden, waar hij van den rijken schat van oostersche handss. in de bibliotheek der hoogeschool gebruik maakte, en in 1745 zijn geleerden Commentarius de vestitu mulierum in het licht gaf, waarvoor Schultens eene voorrede schreef. Te Marburg wedergekeerd, werd hij tot gewoon hoogleeraar in de Oostersche letterkunde, ook in de Grieksche taal benoemd, welk ambt hij met eene Oratio de causis defectuum, quibus hodierna linguae Hebraeae cognitio laborat, aanvaardde. Niet lang mogt zijn vaderland hem bezitten, in 1747 benoemden Curatoren der Groninger hoogeschool hem tot hoogleeraar in dezelfde vakken, en beklom hij den 14 Junij 1748 den leerstoel aldaar, sprekende over de veris cum principiis tum fundamentis interpretationis linguae cum veteris Testamenti Hebraicae, tum Novi Testamenti Graecae. Den 25 April bevorens was hij te Marburg, na het verdedigen eener Diss. de Christo, regnum Deo et patri tradituro ad I Cor. XV:24-28, tot theol. doctor bevorderd. Zijn Collegium over het Grieksch, waarop Schroeder zoowel de grammatica als onderscheidene schrijvers, b.v. Lucianus, Aelianus en Aristophanes met zijne leerlingen had behandeld, droeg hij in 1752 aan den hoogleeraar van Lennep over, en maakte een aanvang met het onderwijs in de Hebreeuwsche oudheden, volgens de handboeken van Ikenius en Reland. Gedurende zijne langdurige loopbaan als hoogleeraar behandelde hij achtereenvolgens bijna alle boeken des O.T., sommigen twee en meermalen. Het Arabiesch, Syrisch, Chaldeeuwsch en Arameesch vindt men op de series | |
[pagina 510]
| |
Lectionum bij afwisseling opgenomen. Bij het grammaticaal onderwijs gebruikte hij later zijne Institutiones ad fundamenta linguae Hebraeae (Gron. 1766), meermalen herdrukt, en nog in een gedeelte dezer eeuw aan de hoogescholen bij het onderwijs in de Hebreeuwsche taal gebruikt. Ook in Duitschland, zelfs te Clausenburg in Zevenbergen zag eene uitgave van dit werk het licht. Onder den bijnaam van ‘de Arabier’ was de groote man alom bekend. Het nageslacht zal de roem steeds blijven verkondigen hem, door zijn leerling Prof. Muntinghe gegeven. Driemaal bekleedde hij het rectoraat en sprak bij die gelegenheid: De Babelica sermonis confusione (Gron. 1752), de praecipuis causis fundatae et stabilitae inter Arabes religionis Muhammedicae (Gron. 1757), de causis criticae quae in sacro V.T. Codice exercetur, contemtae antehac et neglectae, nunc autem in pretio habitae, diligenterque excultae (Gron. 1787). Sedert 1782 was hij bibliothecaris der hoogeschool. Hij huwde in 1782 Cornelia Geertruida Meisterlin, die hem reeds in 1787 ontviel. Tijdens zijn overlijden, den 30 Mei 1798, waren er nog twee dochters in leven, van welke de eene met mr. J. Hofstede, de andere met F.F. Steinmetz was gehuwd. Hij gaf behalve, de in den tekst genoemde werken in het licht: Quatuor prima capita Geneseos, Turcicè et Latinè, ex genuino Pentaeuchi Mosaici Ms. Codìce Turcico eruta, cum Latina versione et notis succinctis. Lips. 1739. Commentarius de vestitu mulìerum Hebraeorum, ad Jes. III:16-24. L.B. 1745. Diss. de prima cultus divini publici institutione ad. Gen. IV:26. L.B. 1745. Diss. de tabernaculo Molochi et stella Dei Rumphan, ad Act. VII:43. Ib. 1746. Diss. de Eutuchianismo et variis ejus sectis. Marb. 1740. Diss. de Moabitide ecclesiae hospitio, ad Jes. XVI:3-5. Marb. 1747. Satura thesium phililogicarum. 1747. Diss. de voto Jepthae. Gron. 1753. Observationes de origine quarumdam Hebraearum vocum. Gron. 1755, 1756. Diss. ad selecta S.S. loca. Ib. 1757. Observationes selectae ad origines Hebraeas. Ib. 1761. Specimen observ. ad quaedam V.T. loca. Gron. 1764. De authentia quarundam Cetibbin. Ib. Diss. ad Canticum Chabacuci, quod continetur. C. III. Gron. 1781. Zijn Oratio de Causis Criticae etc. vindt men in Scheidii Opuscula de ratione studii. p. 433-462. | |
[pagina 511]
| |
Zie Saxe, Onom., T. VIII. p. 51, seqq.; Willmet, Oratio de retinenda antiqua Batavorum gloria, Amst. 1835 p. 15, 41 seqq.; Muntinghe, Mona Sacc. Acad. Gron., p. 55, 107 seqq.; Hamberger und Meusel, Das Gelehrte Teutschland; Progr. inaugurale, Progr. funebre; Neue Gelehrte Europa, P. XV. p. 730-742; Bibl. Critica, V. I. P. II. p. 75; Almanak der Academie van Groninge, 1817, bl. 5-51; Glasius, Godgel. Nederl.; Gedenkb. der Hooges. te Groningen, bl. 73, 74, 75; Collot d'Escury, Hollands roem, D. III a. bl. 407, 408; van Kampen, Beken. Geschied, der Nederl. letter. en wetens., D. II. bl. 278, 279, 280; D. III. bl. 175, 179; Kobus en de Rivecourt. |
|