| |
[Dominicus Sapma]
SAPMA (Dominicus), bediende in 1614 het predikambt, toen hij, in plaats van den door de regering afgezetten leeraar Johannes Roggius, om zijne remonstrantschgezinde gevoelens, te Hoorn werd beroepen. Terwijl hij daar predikant was, moest hij in Maart 1616 te Groothuizen, in plaats van den door de Hoornsche regering afgezetten predikant Dirk Christiaanszoon optreden. Daar men echter van de zijde der aanhangers van deze grooten tegenstand verwachtte, werd Sapma door den voorzittenden- en een oud burgemeester, den schout en 12 of 13 gewapende manschappen naar den predikstoel geleid. Toen hij twee jaren later voor de synode van Dordrecht, als een van de hoofden der Remonstranten was gedagvaard, aldaar zijn verblijf hield, ontving hij den laatsten Februarij 1619 van zijne hoog zwangere huisvrouw uit Hoorn, het berigt, dat haar, van wege de wethouderschap was aangezegd, binnen den tijd van 8 dagen de predikantswoning te verlaten. Ontsteld over deze tijding, verzocht Sapma van den raadsheer van Kampen, toen voorzitter der politieken op de Synode, verlof zich naar Hoorn te mogen begeven, om in deze verlegenheid zijne huisvrouw bij te staan. De president keurde wel (daar Sapma nog niet veroordeeld was) de voorbarige handelwijs der regering van Hoorn af, doch begeerde dat Sapma zou vertoeven tot op een volgende vergadering, die over een dergelijk verzoek van twee andere remonstrantsche predikanten, om Dordrecht te mogen verlaten, zou gehouden worden. Sapma echter drong, daar er juist een schip naar Hoorn gereed lag, en de omstandigheden geen uitstel gedoogden, op zijn vertrek aan, verzocht den president hem bij de overige heeren te verontschuldigen en begaf zich op reis.
Bij zijn aankomst vernam hij dat zijne vrouw reeds verhuisd was en eene ledig staande woning, staande op het Noord, op den hoek van de Kerksteeg had betrokken. Naauwelijks was zijn komst bekend of de wethouderschap beval hem ‘zich niet te verstouten, binnen de stad te prediken, oproer of vergaderingen te maken, op eenige beleide zamenkomsten te verschijnen of eenige kerkelijke diensten te verrigten.’ Toen van Sapma werd gevorderd, dat hij beloven zou aan dit bevel te gehoorzamen, was zijn antwoord ‘dat hij zich, met Gods hulp, van alle oproer zou wachten, doch zich niet verder kon verbinden omtrent hetgeen hij aan God en der gemeente schuldig was.’ Geenszins kon hij echter zijne verwondering ontveinzen over zulk een aanzegging, daar hij nog in dienst der gemeente en niet door de synode veroordeeld was. Niet lang vertoefde Sapma te Hoorn, spoedig werd hij van hooger hand naar Dordrecht ontboden. Zijn vertrek ging van een geweldige opschudding, die de gansche stad in rep en roer bragt, ver- | |
| |
gezeld. Volgens Velius was het onvoorzigtig beleid van twee of drie regenten daarvan de oorzaak.
Sapma, dus luidt het verhaal, huurde een wagen en belastte den voerman hem aan de Westpoort te wachten, daar hij van voornemens was, zich vroeg in den morgen (10 Maart 1619) derwaarts te begeven en stil de stad te verlaten. De genoemde regenten begrepen het echter anders. In weerwil van den raad en de waarschuwing der remonstrantschgezinde ouderlingen, die onaangenaamheden vreesden, deden zij, des morgens te acht ure, den stads wagen voor de woning van den leeraar komen. Dit wekte opzien, en nog meer het bevel, dat de bezetting reeds 's morgens te zes ure in de wapenen moest komen. Welhaast kwam eene menigte volks op de been waar onder vele contra-remonstranten, die men sarrende hoorde roepen: ‘Waar zijn nu de Arminianen? Waarom staan ze nu hunnen valschen leeraar niet bij? Waar zijn ze nu? Wat doen ze nu voor hunnen predikant?’ Deze en dergelijke taal zette de Remonstranten in vuur en vlam. Zij grijpen de paarden bij den toom, snijden de zeelen aan stukken, ligten Sapma, zijne vrouw en het kraamkind van den wagen en sloopen de wielen. Nu rukken de soldaten aan, doch zonder schieten, 't volk drijft ze terug door het werpen met pannen van de luifels, wijl het uithalen van straatsteenen, daar de grond vastgevroren was, niet doenlijk was. Nu schieten de soldaten met los kruid, en 't gemeen, daardoor verbitterd, rukt met verdubbelde woede aan. De soldaten (Zwitsers) ontvangt last, met scherp onder den hoop te schieten. Kapitein Waltzdorf smeekt de regering te vergeefs zulke strenge maatregelen niet te nemen en zachtere middelen aan te wenden tot herstel der rust. Doof voor deze zachtzinnige taal, vraagt zelfs een der regenten uit een der vensteren van het raadhuis aan de soldaten, of ze geen scherp hadden, en beveelt los te branden. Straks slaat de trom alarm, de musketten geven vuur, zes of zeven burgers ontvangen doodelijke, wel veertig min of zware wonden. Thans is er geen houden aan de
soldaten. Aangevoerd door de wethouders, meenen ze een goed werk te verrigten, met het gebruik van het schietgeweer tegen allen, die den schijn hadden het met Sapma te houden.
Een smid staat op zijn stoep, terwijl Sapma voorbij rijdt, neemt zijn hoed af en roept den leeraar toe: ‘adieu, broeder, adieu.’ Terstond treft hem een gevederde kogel, zoodat hij dood ter aarde valt. Men wil zelfs dat het met Sapma zou zijn gedaan geweest, indien hij niet door zijn huisvrouw met haar zuigeling en drie andere vrouwen, die op den wagen zaten, beschut was geworden. Nadat het oproer bedaard was, werd Sapma met zijn gevolg, onder dekking van krijgsvolk de stad uitgeleid. Over Alkmaar, 's Hage en Rotterdam, kwam hij den 13 Maart te Dordrecht aan. Zoodra hij van zijn aankomst
| |
| |
kennis had gegeven, ontboden hem de politieke afgevaardigden, om hem te onderhouden over zijn vertrek, zonder daartoe verlof te hebben ontvangen. Hij ontving daarover een bestraffing, en nu meende Sapma dat deze zaak een eind had genomen. Het viel echter anders uit. Des anderen daags werd hij op nieuw ontboden, en hield men hem eenige vraagpunten, zijn vertrek uit Dordrecht betreffende, voor, met bevel die staande voets te beantwoorden. Sapma vroeg er een afschrift van en tijd om zich te bedenken. Men weigerde hem zulks, en Sapma, om anders dan schriftelijk te antwoorden. Hoog werd dit gedrag van Sapma opgenomen, zelfs hierover met de Algemeene staten en die van Holland briefwisseling gehouden. Het bleef er echter bij, schoon het gerugt liep, dat Sapma in verzekering genomen, en gevankelijk naar 's Hage zou gevoerd worden.
Toen Sapma met de overige Remonstranten was veroordeeld, werd hij met hen voor de Algemeene staten te 's Hage ontboden. Hij weigerde de belofte van stilstand te onderteekenen, werd nu ten eeuwigen dagen uit de Vereenigde Nederlanden gebannen, en op zijn verzoek deed men hem naar Waalwijk brengen. Niet lang vertoefde hij buiten 's lands. Heimelijk keerde hij terug en onthield zich nu hier dan elders om voor de vervolgde gemeente te prediken en ze tot volstandigheid in het geloof op te wekken. Zelfs vinden wij opgeteekend, dat hij, in 1621, nevens nog twee gebannen predikanten, Adrianus Borrius en Isaak Fredericus, werd benoemd tot binnenlandschen directeur der gemeenten, waarvan men de instelling noodig had geoordeeld om de gemeene zaak te handhaven en te zorgen voor het verloop der broederschap. Hij wees echter die betrekking van de hand, doch ging voort, met ouder groot gevaar, hier en daar te prediken. Eindelijk werd hij nog in het genoemde jaar, op de volgende wijze gevangen genomen:
In den laten avond van den 28 Augustus hielden de Remonstranten te Amsterdam een godsdienstige zamenkomst op de Kraanstelger, tusschen de Waal en de Houtbrugge, ten huize van zekeren Jan Olfertszoon. Ten einde van het gebed, na de leerrede, bemerkte men van binnen dat het huis van buiten was bezet. Drie of vier mannen, van plan naar buiten te gaan, werden tegen gehouden door het geroep van: ‘Staat of het gaat er door.’ Elk zoekt nu een schuilplaats in den kelder, op de daken der belendende huizen of elders. Eindelijk deden twee onderschouten de deur van het huis openen en de namen van eenigen opschrijven. Onder dit alles had Sapma, die de vergadering niet bijgewoond, doch intusschen vernomen had, dat ze gestoord was, zich naar dien hoek der stad begeven, en stond met Isaak Frederici, weleer predikant te Utrecht, op de Hooftbrug, bij den Schreiers hoek, om van verre te zien hoe de zaak afliep. Tot zijn ongeluk werd hij
| |
| |
door een Hoornsche vrouw, die thans te Amsterdam op de Geldersche kade woonde, en zeer Contra-remontrantsch was, erkend. ‘Daar gaat Sapma, die ons getrouwd heeft’ zeide zij niet alleen tot haar man, maar ook tot een schuitevoerder, die insgelijks een vijand der Remonstranten was. Deze deelt hetgeen hij gehoord had aan een der onderschouten mede, die naar de brug snelt, waar Sapma over de leuning lag. Frederici ontliep het gevaar, doch Sapma, die bijziende was, zijn vijand in den mond. Deze grijpt, kluistert en vleugelt hem en brengt hem naar de woning van Jan Olfertszoon, waar zijn deerlijken toestand diep medelijden wekte. Hij zelf weende bitterlijk, doch zeide: ‘ik ween niet van droefheid omdat ik gevangen ben, maar van blijdschap, omdat ik waardig wordt geacht dit om Jezus naam te lijden, en ik ben gewillig voor de waarheid mijn bloed te storten al ware het ook op dezen oogenblik.’
In deze toestand zag hem Lijsbeth de Bisschop, huisvrouw van Rijm Egbertsz. Bisschop, die insgelijks de vergadering had bijgewoond, keerde zich tot een der onderschouten en sprak hem dus aan: ‘Mijnheer, men plagt, ten tijde der paapsche vervolgingen, de officieren te prijzen, die wat beleefd met de luiden, om geloofszaken gevangen, handelden. Hoe hebt gij dezen predikant zoo streng gevleugeld, of hij een dief of moordenaar was. Ik mag dit niet zien, laat hem los maken. Hij zal u niet zoeken te ontloopen, daar blijf ik borg voor.’ Deze voorspraak vond gehoor, men ontbond zijne armen. Thans de handen vrij hebbende, haalde hij, te gelijk met zijn neusdoek, een papier uit den zak, dat een lijst van namen, en eene notitie van penningen, door Sapma van verscheidene Remonstranten ten behoeve der gebannen predikanten ontvangen, bevatte. Geen gelegenheid hebbende om het te verscheuren of te verbergen, stak hij het behendig onder het kussen, waarop hij zat. Hier vond het later de dienstmaagd en bragt het voorts te regt. Omtrent ten twee ure in den nacht bragt men Sapma met den ijzeren paternoster om de hand, tusschen twee onderschouten, naar de gevangenis onder het stadhuis, de ‘boeijen’ genaamd. Onder het derwaarts gaan, had een der stoepwachters, die met een groote menigte volks, met pieken, stokken en staven voorzien, achter de gevangenen ging, de onbeschaamdheid zijne makkers toe te roepen: ‘wij gaan hier gelijk de krijgsknechten, die Christus hadden gevangen,’ 't welk Sapma tegen een der onderschouten deed zeggen: ‘hoort mijnheer wel, wat ze zeggen? Hoe onwetende barst de waarheid veeltijds uit!’ Deze schudde hierop het hoofd en trok zijne schouders op. In 't stadhuis sloot men Sapma in een ellendig gat, na te voren zijne zakken uitgeschud en hem
al wat men bij hem vond, weggenomen te hebben.
| |
| |
In een der brieven, waarin Sapma verslag geeft van hetgeen hem in den kerker wedervoer, verhaalt hij, dat hij vijf malen door schepenen ondervraagd werd, ofschoon in het confessieboek slechts van 't voorgevallene in twee ondervragingen wordt gewag gemaakt.
Het eerste verhoor had reeds daags na zijne gevangeneming plaats voor den schepen Abraham Boom en den oud schepen Klaas Jakobsz. Harenkarspel. Op de vraag van Boom: ‘wie hem had verstout, tegen den wil van den magistraat, in de stad te prediken?’ antwoorde hij onbeschroomd: ‘dat God hem daartoe had verstout, dezelfde God en Heer, die den eersten Hervormden kloekmoedigheid had geschonken, zulks hier te lande tegen den wil van den magistraat te doen; dat de Remonstranten geen oproer maakten, maar zij, die tegen de consicientie en de vrijheid van 't land, daar men goed en bloed bij had opgezet, hem het prediken met geweld zochten te verhinderen.’ Toen hij op sommige vragen, die zonder anderen te bezwaren, niet konden beantwoord worden, het stilzwijgen bewaarde, voerde dezelfde schepen hem toe: ‘Gij zijt gehouden de Heeren de waarheid te zeggen.’ ‘Men is, was zijn wederantwoord, niet altijd en van alle zaken gehouden dit te doen en moet dikwijls, gelijk Christus en vele martelaren deden, haar verzwijgen.’ Schepenen bevreemd over dit antwoord, vroegen hem, of hij dan geloofde, dat Christus niet altijd de waarheid had gesproken? waarop Sapma erkende zulks te gelooven en beriep zich op eenige plaatsen der H.S. Weinige dagen daarna werd Sapma andermaal in schepenskamer gebragt. Bij het inkomen begroetten hem eenige heeren met het geroep: ‘daar is de vogel, een van de voornaamste roervinken en oproermakers.’ De eerste vraag, die hem gedaan werd, was: ‘Hoe lang hij te Amsterdam was geweest?’ Terwijl hij zich een weinig bedacht, zeiden sommigen: ‘hij slacht de dieven: nu bedenkt hij zich vast, hoe hij best liegen kan.’ ‘Neen, mijne heeren (was zijn antwoord) ik bedenk mij opdat ik niet liege.’
‘Ja,’ hernam daarop een schepen. ‘gij gelooft dat men niet altijd gehouden is de waarheid te spreken, en dat Christus ze niet altijd heeft gezeid.’ ‘De heeren,’ zei Sapma hierop, ‘verstaan mijne meening kwalijk; want ik heb nooit willen zeggen, dat men wel liegen mag, en dat Christus ook heeft gelogen, geensins, daar behoede mij God voor! maar dat men sommige waarheden wel mag zwijgen en dikwijls gehouden is te zwijgen.’ Hij weigerde vervolgens de plaatsen te noemen, waar hij gehuisvest was geweest, en wie zijne toehoorders waren geweest. Toen dreigde men hem met de pijnbank. Tweemaal werd hij sedert nog voor de vergadering geroepen en in het gezigt der pijnbank ondervraagd. Later werd hij met meer zachtzinnigheid bejegend, gaven zijne regters niet onduidelijk te kennen dat ze
| |
| |
met hem verlegen waren, en wenschten dat hij honderd mijlen van Amsterdam was. Op zijn verzoek werd hem verlof gegeven met zijne vrouw te spreken, en stelde hij de heeren een vertoog, ‘inhoudende een verdediging van zijn gedrag, alsmede een, op verzoek van den schout, door hem opgesteld geschrift, Catena Salutis; keeten of aaneenschakeling der zaligheid genoemd, ter hand.’
Sedert het inleveren van het vertoog werd den gevangene bescheiden en minzaam door de meesten schepenen behandeld. Hierdoor aangemoedigd liet Sapma's huisvrouw Grietje Ulbes geheeten, niets onbeproefd om hem eenige verkwikking in zijn gevangenis te brengen. Ook verzocht hij in een smeekschrift, dat ook zijn naasten verwanten de toegang tot hem mogt geopend zijn. Deze gunst was naauwelijks verworven of Sapma spitste zijn vernuft, of zij niet tot een middel zoude kunnen dienen om zijne vrijheid te erlangen. Welhaast had hij een plan ontworpen dat hij zijn vrouw en zuster mededeelde en den 22 September volvoerde.
In den namiddag van dien dag kwamen beide vrouwen hem bezoeken. Zij vertoefden tot den avond. Toen verwisselde hij zijne kleeding met die zijner vrouw, en in die vermomming ontsnapte hij. Zeven dagen later werd zijne huisvrouw in vrijheid gesteld.
Sapma hielp kort daarna Grevius en Prince te Amsterdam uit het tuchthuis ontkomen. In de vergadering in de schuilplaats (1624) werd hij een der provinsionele klassikale gedeputeerden en met Wouter Cornelisz. tot de bediening van Friesland gesteld. In 1630 bediende hij Hoorn, bij provisie, met Liesselius en Lachterop, en bleef daar van 1632 tot 1641 in vaste bediening, ook werd hij in dit jaar geassocieerde der Directeuren. Hij gaf in het licht:
Register der schriftuurplaetsen aengetoghen in de Haegsche conferentie, by den kerckendienaren, soo Remonstranten als oock Contra-Remonstranten. Amst. Hendr. Barentsz. 1613.
Dit Register is gemaakt op de Schriftelicke Conferentie, gehouden te 's Gravenhaghe in den jare 1611 tusschen sommighe Kercken-dienaren, Aengaende de Godlicke Praedestinatie metten aenderen van dien (door J. Arnoldus Corvinus, pred. te Leiden). Ter ordonnantie van de... Staten van Hollandt ende W.W. ghedruckt 's Gravenh. 1612.
Bespreck, ofte onderhandelinge ghehouden over eenige huydens daechsche kerckelycke verschillen,.... tusschen Dominicus Sapma Dienaer des G.W. in de openb. Gheref. Kercke tot Hoorn, ende Rippertum Sixti, mede Dien. des W. in de afgezonderde vergad. in de Ramen ... Ghedr. tot Hoorn, by Jan Jochemsz. Byvanck, Voor Hendrick Gaerman. 1617.
Provisioneel vertoog. 1616.
Droeve gevanckenisse en blijde uitkomst van Dominicus Sapma,
| |
| |
bedienaer des H. Euangeliums in de Remonstrantsche gemeenten onder 't kruis, vervat in schone brieven, zoo uît de gevangenis als daarnaar geschreven, mitsgaders Remonstrantie of supplicitie derzelven gevangene aan de H.H. Burgemeesteren, schout en schepenen der Stadt Amsterdam, gedrukt anno 1621. 4o.
Leugestuk.
De Paapsche triumpheerende waarheit. 1626. 8o.
Kort en waaragtig verhaal. 1625.
Brieven aan de Remonstrantsche gemeente en aan N.N. en Brieven van verscheyde vermaarde en geleerde deser eeuw. Amst. 1662, bl. 280, 289, 300b, 308b.
Ook vindt men t.a.p. bl. 312b een brief van N.N. aan hem. Epistola ad Episcopium p. 423, der Praest. ac Erudit. vir. Epp.
Zie Brandt, Hist. der Ref. D. II. bl. 242, 409, D. III. bl. 45, 188, 201, 211, 245, 246, 247, 251, 283, 472-477, 548, 690, D. IV. bl. 490, 560, 562, 563, 564, 565, 566, 567, 570, 571, 572, 573, 574, 575, 576, 577, 582; Wagenaar, Amsterd. D. IV. bl. 332, 334, 336, 337, Vad. Gesch. D. X. bl. 384, 412; Regenboog, Hist. der Rem. D. II. bl. 281 volgg.; Sapma, Droevige gevangenis, enz.; Brandt, Dagwijzer der Geschiedenissen bl. 484; Hist. Verh. der Nat. Syn. bl. 8, 63, 81, 123, 124, 177, 179, 182, 223; Acta Nat. Syn. Dordr. p. 139, 244, 245, 246, 252; Acta Syn. Nat. Rem. p. 102-133; Epp. Eccl. p. 528, 533; Poppius, Aentek. bl. 14; Velius, Chr. v. Herv. bl. 309 en 313; Baudartius, Mem. B. XI. bl. 26; Gymnas. Ultraj. edit. 1638, CXI. p. 103, 105; Uitenbogaert, Vrye aenwyzingh tegen de Hist. van F. de Vry bl. 106; Dez. Kerk Hist. pass.; Trigland, Kerk. Gesch. bl. 839, 850, 1143; J. van der Sande, bl. 219; Glasius, Gesch. d. Syn. te Dordr. bl.; Hoogstraten; Kok; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Rogge, Bibl. der Rem. Geschriften bl. 129, 164; Tideman, de Rem. Broederschap bl. 30, 224, 244, 245, 246; Muller, Bibl. v. Pamfl. D. I. bl. 137, 164; A.v. Cattenburgh,
Bibl. Rem. p. 125, 126; Blijliederen op de uitkomste van de pridikanten, die om de verkondiging des Evangeliums gevangen waren; gedruktonder 't kruis, 1621. 4o.; Leidekker, Eere van de N.S. D. I. bl. 80, D. III. bl. 359, 385, 397; Koecher, Cath. Hist. bl. 371; J. Honig, Dominicus Sapma in Nederland. Amst. 1855. 3 aflev. |
|