kendheid en Grieksche taal te Harderwijk benoemd werd. Den 10 September 1778 wijdde hij zich plegtig aan haar toe met eene Oratio inaug. quâ ostenditur multum ad ingenii culturam per Europam profuisse expeditiones, quae cruciatae vulgo appellantur, (Hard. 1778 4o). In den zomer van 1781 hield hij eene sierlijke rectorale rede pro fructibus, qui ex historiae patriae studio in vitam civilem redeunt.
Hierop werd hij t.j. 1784 tot professor in de Nederlandsche historie benoemd. Zulks geschiedde, zoo wegens de goede diensten, die hij aan de Academie bewees, als omdat hij, tot eene beroeping naar Franeker gepolst zijnde, daarvoor aanstonds bedankt had, terwijl hem tevens door curatoren het verlangen werd te kennen gegeven, dat hij zoo spoedig mogelijk lessen over de Nederlandsche Staatsiurigting openen mogt. In 1791 sprak hij wederom eene rectorale oratie uit: de artibus ac literatura studiis Romanorum ingeniis et Reipubl. accommodatis.
In dat zelfde jaar werd hem het onderwijs in het Natuur-Volkeren- en Staatsregt opgedragen, en drie jaren later werd hij tot hoogleeraar van het regt aangesteld. Was intusschen de Rhoer eerst van het onderwijs in het Grieksch ontheven, het duurde niet lang, of hij nam voor een tijd dit werk weder op zich, zoodra Scheidius' vertrek zulks wenschelijk maakte. In 1795, bijna gelijktijdig met Roscam, tot raadsheer te Utrecht benoemd, bedankte hij, gelijk ook zijn ambtgenoot. een en andermaal voor deze benoeming. Hierop volgde zijne aanstelling tot professor in het Staatsregt der Nederlanden. Zijne roeping tot de Nationale Vergadering ontroofde hem anderhalf jaar aan de hoogeschool. Spoedig ging de vreugde over zijne wederkomst in droefheid over, daar hij het beroep tot hoogleeraar in de regten aan de Utrechtsche hoogeschool aanvaardde. In 1798 verliet hij de Geldersche hoogeschool en ook te Utrecht strekte hij gedurende het overige zijner dagen den regtskatheder door den hem eigenen philosophischen en historischen leertrant tot eere, en zulks wel in weerwil der treurige ligchaamstoestand en gedeeltelijke verlamming, waardoor zijne laatste levensdagen moeijelijk gemaakt werden. Hij overleed 15 Januarij 1821, en is door Postman, naar Moritz gegraveerd.
Werken:
Diss. Philol. de studiis literariis Caesaris Augusti. Gron. 1770.
Spec. hist. Jur. inaug. de poenâ ad filios et propinquos res non extendendâ, in quo variarum gentium mores ac leges exponuntur earumque causae indagantur. Ibid. 1773.
Diss. de effectu rei Christ. in Jurispr. Rom., Fasc. I: Ibid. 1776.