[Wilhelm Otto Reitz]
REITZ (Wilhelm Otto), broeder van den voorgaanden, in 1702 te Offenbach geboren. Eerst, in zeer jeugdigen leeftijd, Praeceptor aan het Kleefsche gymnasium geweest zijnde, diende hij, vervolgens in steeds opklimmenden rang, van 1722-1736, dat van Rotterdam; tot dat hij in het laatstgenoemde jaar te Middelburg, eerst conrector, naderhand, in 1742, (bij het vertrek van zijn beroemden en geleerden neef F.L. Abresch) rector werd. Hier, waar hij ook den titel van Lector der regten had, overleed hij in 1768, tien jaren voor zijn genoemden broeder. Van zijne hand heeft men onderscheiden schriften, die hem niet slechts als een bekwaam letterkundige, maar ook als ervaren regtsgeleerde en meetkundige doen kennen. Men heeft aan hem de door Haubold geroemde uitgaaf te danken van Theophili Antecessoris paraphrasis Graeca Institutionum Caes. T. I et II, Hagae 1751. In de werken van de Holl. Maats. der Wetenschappen te Haarlem zijn verscheidene mathematische en algebraische verhandelingen van hem geplaatst, waarvan de meeste in het register der XII eerste deelen opgenoemd worden. Vergelijk eene soortgelijke verhandeling van hem geplaatst in D. I der Verhandd. van het Zeeuwsche Gen. der Wetensch. te Vlissingen, 1769. Het is eene opmerkelijke bijzonderheid, dat hij, die Duitscher van afkomst was, den Belga Graecissans (Rott. 1730 8o) uitgegeven, en daarin zoo naauwkeurig het Nederduitsch met het Grieksch vergelijken kon.
Men heeft nog van hem:
Praelectionum in Gymnasio Medioburgensi prima Trias. Mediob, 1737 8o.
Eerste drietal van openbare lessen in het recht, uitgesproken in de gewoonlijke Hoorplaats d. Doorl. School te Middelb. Middelb. 1737.
Annotationes sporades. 1739 8o.
Variantes lectiones in Justit. Justiniani 1744-1745.
Bij T.V. van den Thes. van Meerman, Basilicorum lib. IV inoditï, nempe, XLIX, L, LI et LII.
Zie Saxe, Onom. T. VI, p. 458, 735; Hauboldi, Institut. Juris Rom. Lit. p. 205; Bouman, Ges. d. Geld. Hoog. D. II. bl. 252; Kobus en de Rivecourt; Boekz. d. Gel. Wer. 1737. b. bl. 83; Bibl. Hagana Cl. XI. p. 612. Bibl. Univ.