[Reinoud IV]
REINOUD IV van Gulik, hertog van Gelderland en Zutphen, volgde zijn broeder Willem, den 16 Februarij 1402 te Arnhem overleden, op. Hij had zich reeds door menig ridderlijk krijgsbedrijf, regtvaardigheid en goede trouw onderscheiden en bevond zich toen op in den Eyfel, in Gulikerland, het aan hem bij broederscheiding toebedeelde erfgoed. Hij regelde de binnenlandsche aangelegenheden, maakte nieuwe verordeningen aangaande het muntwezen en veranderde de landsregten van verschillende plaatsen. In 1404 ontstond er oorlog tusschen hem en graaf Adolf van Kleef, die zich goederen had toegeëigend, die Reinoud meende dat hem, als erfgegenaam van zijn broeder Willem, toebehoorde. De vijandelijkheden eindigden reeds in het volgend jaar met een verdrag. Zijn zwager Jan van Arkel wikkelde hem in een oorlog met graaf Willem van Beijeren, waarbij hij weinig roem, nog minder voordeel genoot. In de tusschenpozen van vrede wendde hij alles aan, wat tot inwendige verbetering en rust van den Staat kon dienen, en bevredigde zoo buiten- als binnenlandsche edelen, die tegen hem vijand gezind waren.
Toen de groote oneenigheden, waartoe gevoerde oorlogen en kostbare hofhouding niet weinig bijdroegen, tusschen hem en zijne onderdanen waren ontstaan, vereenigden zich ridderschap en steden tot een verbond, om de belangen van den staat te behartigen en zoo een tegenwigt te stellen tegen het gezag van den vorst en diens raad. Hij zag het einde niet der vijandelijkheden, waarin hij met Utrecht gewikkeld was. Hij overleed den 25 Junij 1423, bij een kortstondig oponthoud in de buurschap van Ter Let, niet ver van zijn geliefkoosd hofverblijf Rozendaal. Zijn stoffelijk overschot werd in het klooster Monnikhuizen bij Arnhem ter ruste gelegd en daarmede helm en schild van den laatsten uit wettigen echt geboren mannelijken telg van het Gulliksche stamhuis der Geldersche vorsten. Zijn echtgenoot was Maria van Harcourt.
Zie Pontanus, Hist. Gelr., p. 354; Slichtenhorst; Geld. Gesch.; van Hasselt, Arnh. Oudh, D. I, bl. 59-61, Dez., Geld. Oudh., D. I, 102, 103, 267; Burman, Utr. Jaarb, D. I, bl. 121-123; Joh. a Leidis, Chron. Belg., L. XXII, c. 62, Butkens, Annales de la Maison de Lynden, p. 158; Kemp, Beschrijv. van Gorinchem en de Landen van Arkel, bl. 154-156; Chron. Auct. ap. Matth. Vet. Aevi Anal., T. III, p. 322-327; Chron. van Holl.; Cbron. van Tiel, p. 439-440; van Mieris, Wagenaar, Ceresier, Arend, v.d. Chys, Munten der Gr. v. Holl. en Geldert., Nijhoff, Gedenkw., D. III; Kobus en de Rivecourt.