Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 16
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 211]
| |
was, nam zijn zoon, Reinoud II, die reeds eenige jaren het bewind over een gedeelte van Gelderland had gevoerd, het ruwaardschap over dit graafschap op zich, doch volgde na zijns vaders dood hem als graaf op. Door zijn huwelijk met Sophia van Berthout, dochter van Floris, heer en voogd van Mechelen, en van Machteld van der Marck, waarmede hij reeds in 1310 (volgens van Spaen echter later) verloofd was, in het bezit van goederen en gereed geld gekomen, betaalde hij zijne schulden en kocht o.a. Kessel en Kriekenbeek, die aan Gelderland gehecht bleven. Volgens sommigen zou hij te Rome aanwezig zijn geweest, toen Lodewijk van Beijeren den 17 Januarij 1328 tot keizer gekroond werd, en zouden de Luiksche burgers, gedurende zijne afwezigheid, een strooptogt in Gelderland gedaan en alles te vuur en te zwaard verwoest hebben. Van Spaen evenwel acht op chronologische gronden zijn togt naar Rome voor twijfelachtig, doch geenszins dat Reinoud zich met de graven van Gulick en Berg verbond, en de Luikenaars, waarbij zich een hoop Brabanders gevoegd hadden, den 24 September 1328 bij de stad Hasselt versloeg. Voor hij dezen togt in het land van Luik deed, was de graaf met Deventer in geschil geraakt, dat door den bisschop van Utrecht werd bijgelegd. Ook was hij in onmin geraakt met de stad Zutphen, over zijn gericht aldaar en het aanstellen van schepenen; doch ook dit geschil werd in 1328 door acht edelen uit het graafschap vereffend. Zeer gingen hem de zaken van het sticht Utrecht, vooral hetgeen tot Overijssel betrekking had, ter harte en toen hij zich in 1331 met den graaf van Holland verstaan had, om hun gezag in het Sticht te vestigen, en deze zich verbonden hadden dat graaf Willem zich niet bemoeijen zou met de stichtsche zaken over den IJssel, maar die aan den graaf van Gelre overlaten, en dat Reinoud in de wederkeerige verpligting zou staan, ten opzigte van het Nedersticht, was zulks de stad Utrecht zeer tegen de borst. Het dooden van Gijsbert Slikes, schout van Nievaard, gaf in den zomer van 1332 aanleiding dat de oorlog uitbarstte. De graaf van Holland maakte zich meester van het slot Hagestein; heer Willem van Duivenvoorde, eigenaar van Nievaard, en de burgers van Oudewater stroopten tot Rhenen en Horst, en graaf Reinoud bemagtigde het huis Oudeghein. Door bemiddeling van den laatste werd in het begin van Mei 1332 een bestand getroffen. Twee jaren te voren was hij, na den dood zijner eerste gemalin, den 3 Mei 1329, in het huwelijk getreden met de prinses Eleonora, zuster van Eduard II, koning van Engeland. Zeker eene glorierijke verbindtenis voor den graaf, die hem echter gedurende zijn leven in oorlogen wikkelde, die voor hem en zijne landen nadeelig waren, zijne schatkist uitputten en hem met schulden overlaadden. | |
[pagina 212]
| |
Men is het niet eens of Reinoud zelf aan het hoofd van het weluitgeruste leger stond, dat door een engelsche vloot werd afgehaald, om den koning tegen Schotland te dienen, doch, volgens van Spaen, deed Reinoud omtrent dien tijd de reis naar Engeland, want den 26 Augustus was hij te St. John, nu Pesth in Schotland, als getuige bij de hulde van den graaf van Namen. Terwijl de koning te Pesth lag, trokken de Gelderschen tot voor Edinburg, en werden na een hardnekkig, maar ongelukkig gevecht, genoodzaakt zich over te geven. Reinoud, of de ongenoemde bevelhebber, geraakte op vrije voeten, onder beding naar huis te keeren. In 1336 geraakte de graaf in oorlog met de Friezen. Volgens de friesche schrijvers schenen de scheuringen en oneenigheden, die hun land vervulden, aan Reinoud gunstig, om zijn voorgewend regt tot het stadhouderschap van Friesland, waarmede de keizer weleer zijn vader bekleed had, te handhaven. Hij maakte groote toerustingen om de Friezen onverhoeds op het lijf te vallen; doch deze, zijn voornemen bemerkende, verzoenden zich voor dien tijd en vereenigden zich om den graaf te weêrstaan. Van de Geldersche zijde wordt verhaald, dat de Friezen het Geldersche krijgsvolk te Vollenhoven, dat door den bisschop van Utrecht aan den graaf was afgestaan, zonder reden en onvoorziens aanrandden en vermoordden, Vollenhoven later innamen, burgers en bezetting over den kling lieten springen, en dat de graaf zulks wilde wreken. Zooveel is zeker, dat Reinoud krijgsvolk te Vollenhoven bijeenbragt, om in Friesland te vallen, dat de Friezen, voor hij gereed was, de kans waarnamen en de zwakke manschap, dat zich daar bevond, overviel. Na vruchtelooze pogingen tot bevrediging, viel er den 31 Augustus bij Vollenhoven een hevige strijd voor. Lang bleef de zege twijfelachtig; eindelijk behaalde de graaf een volkomen overwinning; 2000 Friezen sneuvelden, en het overschot werd op de vlugt gejaagd. Hij vervolgde echter, om welke reden blijkt niet, geenszins zijn voordeel, alleen bleef hij de grenzen van Friesland verontrusten. Behalve in andere verwikkelingen, nam hij krachtdadig deel aan den oorlog tusschen Eduard en Philip van Valois, koning van Frankrijk. Eduard meende geregtigd te zijn om dezen de kroon te ontrukken, dewijl zijne moeder, Isabella, eene dochter was geweest van Philips den Schoone, en zuster van Lodewijk X, Philips den Lange en Karel den Schoone, die na elkander den troon van Frankrijk bezeten hadden en zonder zonen gestorven waren. In alle onderhandelingen komt hij voor als de man, die 's konings vertrouwen en geheimen bezat. Ook was hij overal werkzaam, met alom geld voor den koning op te nemen, en hem dien zenuw des oorlogs te bezorgen. Ook werd hij met den graaf van Gulik door zijn schoonvader naar den keizer afgevaardigd, om van hem het rijksvicariaat te verwerven. Eduard | |
[pagina 213]
| |
beloonde den graaf van Gulik, door hem tot graaf van Cambridge en pair van Engeland en het graafschap Gelre tot een hertogdom te verheffen. Dit geschiedde den 19 Maart 1339 met de grootste plegtigheid, in bijzijn van den koning, die zich toen te Frankrijk bevond. Door deze verheffing verkreeg Reinoud het voorregt bij de krooning, of bij openbare hofdagen des keizers kroon voor hem te dragen. Ook gaf de keizer hem Oost-Friesland in pandschap van het rijk, om veertig duizend mark zilver, uitgenomen het deel dat aan Holland behoorde, en vergunde hem, dat hij in zijne landen en steden Joden mogt ontvangen en doen wonen, van hen de gewone diensten eischende. Niet alleen diende hij Eduard als makelaar, om geld voor hem te verwerven; maar na aan den koning van Frankrijk de hulde van al zijne leenen opgezegd, en den eed van getrouwheid aan den koning van Engeland gedaan te hebben, nam hij het bevel over de voorhoede van diens leger op zich en belegerde Kamerijk. Philips ijlde, aan het hoofd van honderd duizend man, derwaarts om hem het beleg te doen opbreken. Beide legers stonden bij Vironforse, en men verwachtte een beslissenden slag, toen ieder op het onverwachts huiswaarts keerde. Kort daarna ontmoeten wij Reinoud weder als afgezant van zijnen schoonbroeder bij het sluiten van een bestand. Sedert schijnt hij meestal in rust en buiten oorlog te hebben doorgebragt. Hij overleed plotseling den 12 October 1343 te Arnhem, na de Misse te hebben bijgewoond. Hij werd te Gravendaal begraven, en liet twee minderjarige zonen na. Reinoud en Eduard, waarvan de oudste hem opvolgde. Zijne gemalin Eleonora overleefde hem en genoot de Veluwe als een lijftogt.
Zie Wilh. Procurator, p, 665, 569, 687, 702, 718; Northof, Chron. Com. Marik., T. I, p. 400; Pontanus, Hist. Gelr.; Schlichterhorst, Geld. Geschied.; Chron. Colon., fol. 251. v. 253; Huigen, Beschrijv. van Doesburg, bl. 22; Geld. Placaetb. App. Col. 102, 127; Butkens, Trophées de Brab., T. I, p. 385, 402, 405, 408, T. II, p. 63; Dez., Annales de Lynden, P. I, p. 24, 25; van Spaen, Hist. van Gelderl., D. I., bl. 452, volgg.; Dez., Oord. Inl., D. II, bl. 258 en verv, D. III, bl. 207; Mieris, Charterb., D. II, bl. 503, 518, 521, 537, 556, 564, 582; Rymer, Acta Publ., T. II, p. 3, p. 135, 168, 178 etc. T III, P. 3, p. 70, 71, 74, 75, 76; Rapen Toiras, Hist. d'Angl. T. III, p. 167, 174; Dumbar, Anal., T. II, p. 154; Dez., Kerk. vn Wereld. Deventer, bl. 499, 507; Wagenaar, Vad. Hist., D. III, bl. 241; van Wijn, Bijv. en Aanm. op Wagenaar, Vad. Hist., D. III, bl. 64, 66, Hasselt, Geld. Oudh., D. I, bl 363, 515, 555; Dez., Rosendael, bl. 19, 20; Dez., Maandw.; Geld. Maandw. D. I, 283; Reinold II van de steen genezen, D. II, bl 275; Schimpliedjes op Gelderland en de graaf, 1335; Mappius, Ann. Juliae, p. 64; Leibnitz, Cod. Jur. Gent. T. I. p. 139. Chron. Tiel. p. 324, 329; Tesschenmaker, Cod. Dipl. No. 47; Van Spaen, Proeven vau Historie en Oudheidkunde, bl. 61; Wassenberg, Emmerik, bl. 95. Chron. v.h. Hist. Genoots. (Register); Van der Chijs, de Munten der Graven en Hertogen van Gelderland; | |
[pagina 214]
| |
Nijhoff, Gedenkst. D. I.; Cerisier, Bilderdijk, Arend, Kobus en de Rivecourt. |
|