| |
[Reinoud of Reinald I]
REINOUD of Reinald I, Graaf van Gelre, zoon van Otto II en Philippote van Dammartin. Toen hij, na den dood zijns vaders (1271), de regering aanvaardde, was hij nog zeer jong en stond onder een soort van momboirschap. Hij was meerderjarig, toen hij den 1 April 1272 het leenheerschap over de goederen te Schalkwijk aan het domkapittel te Utrecht opdroeg, hoewel hij daarbij een jongmanszegel gebruikte. In 1276 had hij de ridderlijke waardigheid nog niet verworven, want bij de opdragt van Hevibois werd hij edel jonkheer (nobilis juvenis) genoemd. Uit welken hoofde weet men niet, maar de hertog van Brabant was 1500 Leuvensche ponden aan Reinoud schuldig, die hij den 12 April 1273 beloofde aan zijne brabantsche schuldeischers te voldoen. Reinoud hield zich daarmede niet tevreden, en eischte 1800 pond. Het is onzeker of zulks tot verdere oneenigheden aan- | |
| |
leiding gaf; doch de hertog versterkte een huis te Tiel, dat mogelijk diende ter bescherming van het doorsteken van den dijk aldaar, 'tgeen hij kort daarop liet bewerkstelligen. Tot stuiting dier overstrooming, telkens door den moedwil der Brabanders veroorzaakt, liet Reinoud twee jaren later den nieuwen dam onder Drumpt opwerpen. Omtrent dezen tijd (1276) huwde hij Ermgard, dochter van Walram, hertog van Limburg; een huwelijk, dat hem het voordeeligst uitzigt op vergrooting zijner landen opende, doch, door tusschenkomst van omstandigheden, de eenige oorzaak van al zijn rampspoed werd.
De eerste jaren van Reinouds regering waren arm in gebeurtenissen, die tot ons zijn gekomen. Hij stond den bisschop van Utrecht bij in het veroveren zijner hoofdstad, die in opstand tegen hem was. Zweder van Bosichem overrompelde haar. Ook koos hij, toen Willem, graaf van Gulik, zijn oudsten zoon, zijne bastaardzonen en zijn geheel gevolg gedood had, en Siegfried van Westerburg, aarts- bisschop van Keulen, het grootste gedeelte van het land van Gulik veroverd had, mede de partij der verdrukten.
Belangrijk is het deel dat hij nam in den oorlog over de opvolging van Limburg, een der gewigtigste gebeurtenissen van dien tijd. Na den dood van zijn schoonvader, Walram, in het eind van 1279 of 1280, stelde hij zich in bezit van het hertogdom Limburg, waarvan zijne gemalin de wettige erfgename was, niettegenstaande de eischen van Adolf, graaf van den Berg, die vermeende als naaste mansoir en als hoofd van het geslacht van Limburg tot die lande beregtigd te zijn. Reinoud schijnt zonder tegenspraak alomme voor hertog van Limburg erkend te zijn, en zich in den beginne niemand tegen hem verzet te hebben. Ook verscheen hij, in het begin van 1282, te Worms, om de beleening van Limburg voor zijne gemalin te ontvangen. Zulks gelukte hem, en hij ontving daarbij de verzekering, dit hertogdom voor zijn leven te zullen bezitten, indien zij voor hem kwam te sterven. Te gelijkertijd vergunde de Keizer hem de munt van Limburg naar 's Hertogenbosch te verleggen, en sterlingsche penningen te Arnhem te mogen slaan. Welhaast echter vielen de hertog van Brabant en de graaf van den Berg in het Limburgsche, waar twee aanzienlijkste geslachten, dat van Schaapdries van Julermont, dat zich voor Reinoud, en dat van Mulrepas, Geelekerken en de Wisthems, die zich voor Brabant verklaarde. In 1284 verzamelde Reinoud, toen men de zaak te vergeefs bij vorm van regten had trachten af te doen, zijn leger bij Aken, dat versterkt was door de hulpbenden van den aartsbisschop van Keulen, en de graven van Kleve, Gulik, Seyn, Spanheim, Nassau, Nieuwenaar, Solms, Salm en vele anderen. Op de mare hiervan trok de hertog met den bisschop van Luik, de graven van Holland, van der Marck, van Waldeck, en zijn
| |
| |
broeder, den landgraaf van Hessen, tot aan het dorp Gulpen. Beide legers stonden in elkanders gezigt aan de oevers van het riviertje aldaar, toen de Franciskaner monniken een bestand bewerkten, gedurende hetwelk de graven van Vlaanderen en Henegouwen uitspraak over de geschillen doen zouden. Ook de koning van Engeland zond gezanten om den vrede te bewerken. De uitspraak was, dat de graaf van Gelre voor zijn leven het hertogdom Limburg zou behouden, op zoodanige wijze als hij het hield toen zijne vrouw levende en stervende was. De hertog vermoedende dat de graaf van Vlaanderen Reinoud heimelijk voorstond, had geen zin in die uitspraak; doch de Engelsche gezanten bewerkten, den 9 Aug. 1284, een bestand van een jaar tusschen graaf Floris van Holland en Reinoud, maar het wantrouwen tusschen beiden bleef voortduren. De vijandelijkheden tusschen Brabant en Gelderland begonnen weldra op nieuw.
Conrad van Lonsies, genoemd Snabbe, Reinouds drost van Limburg, viel in het land van Dalem, doch werd door den kastelein van het slot gevangen genomen en naar Genappe gezonden; de heer van Valkenburg, Reinouds getrouwste bondgenoot, stroopte tot voor de muren van Maastricht. Weinemar van Gimmich, een beroemd krijgsman, viel in het land van Valkenburg en belegerde 's Hertogenbosch, maar hij sneuvelde voor hare muren. De Brabanders waren meester van Aken, en plunderden alom in dien omtrek; doch de Limburgsche edelen sloegen het beleg voor de stad en sneden allen toevoer af. Hendrik, heer van Gaesbeek en de heer van Breda, ijlden uit Maastricht de belegerden te gemoet en ontzetten de stad. Na dat de winter voorbij was, stonden de legers andermaal te Gulpen tegenover elkander, en een beslissende slag scheen onvermijdelijk, toen Raoul van Clermont, heer van Nelle, gezant van den koning van Frankrijk, bewerkte dal de beslissing der verschillen nogmaals aan de graven van Vlaanderen en Henegouwen werd opgedragen. Dit bestand werd slecht onderhouden. De Brabanders vielen in Gelderland, en tusschen Bommel en Venlo bleef geen slot onbeschadigd. Reinoud daarentegen deed een mislukten aanval op Grave. Ondertusschen eindigde het bestand, slechts voor een jaar gesloten. Graaf Floris van Holland, die zich wederom bij de Brabanders gevoegd had, zond Wolphard van Borsele en Jan van Renesse naar Maastricht, verontruste Maas en Waal door schepen en bemagtigde het huis te Meer, terwijl de Brabanders Tiel bevestigden. Reinoud poogde zich van de stad meester te maken. Er viel een hevig gevecht voor, waarin de Gelderschen het onderspit dolven. De hertog verzamelde nu een leger bij Oosterwijk om in den Bommelerwaard te
vallen, trok de Maas over en bevestigde het slot Driel. Reinoud,
| |
| |
geen kans ziende om den Bommelerwaard te redden, trok de Waal over, en hield vasten voet in de Tielerwaard. De hertog sloeg hem een beslissenden slag voor; doch Reinoud wees zulks af. In 1286 sloeg deze het beleg voor het slot Wilthem, waarvoor hij het hoofd stiet, ook mislukte een aanslag op Lorsies. De hertog, zulks vernemende, verliet de Bommelerwaard en verscheen voor de laatste plaats, verwoeste het geheele land, te vuur en te zwaard en staken Limburg in brand. Gunstiger was den Gelderschen de oorlogskans in de Nederkwartieren. Driel werd ingenomen, Tiel ingenomen en verbrand, doch de eerstgemelde plaats door de Hollanders hernomen. Hierop trokken de legers naar huis. De oorlog tusschen den bisschop van Metz, en den graaf van Bar, waaraan de hertog deel nam, verwijderde het tooneel des oorlogs voor eenigen tijd van onze streken. Er werd een kortstondige wapenstilstand gesloten, die wederom door den Hertog van Brabant werd verbroken, die de, den 17 Mei 1288 te Valkenburg bijeengekomen vorsten, in schijn om den vrede met Brabant te sluiten, maar inderdaad om de regten te erkennen, die de graaf van Luxemburg op het hertogdom Limburg mogt hebben, als zijnde hij uit den mannelijken stam van Limburg gesproten, plotseling wilde overvallen, doch zij hadden er berigt van ontvangen en de vlucht genomen. Hierop viel de beroemde slag van Woeringen voor, waarin de hertog overwinnaar bleef en Reinoud zelf zwaar aan het hoofd gewond, in hunne handen. Het land van Limburg moest zich aan den hertog onderwerpen die aldaar Herman van Wilthem tot stadhouder aanstelde. Wat graaf Reinoud betreft, hij werd naar Leuven gebragt, alwaar hij, volgens voorgeven door de Brabanders heusch en loffelijk behandeld werd. Te vergeefs werden onderhandelingen aangeknoopt en andere pogingen aangewend om hem te verlossen. Eindelijk bemoeide zich de koning van Frankrijk er mede, en de
hertog was genoodzaakt zijnen gevangene hem te Parijs in handen te stellen, waarop deze den 15 October 1289 een verdrag bewerkte, waarbij o.a. bepaald werd dat de graaf van Gelre op vrije voeten zou gesteld en zijne regten op Limburg aan den hertog afgestaan worden. De krijg had groote sommen gekost, de schatkist was uitgeput en Reinoud verpligt al de inkomsten der graafschappen Gelre en Zutphen gedurende vijf jaren aan zijn borg, den graaf van Vlaanderen, op te dragen.
Toen in 1295 de oorlog tusschen Frankrijk en Engeland was uitgebarsten, koos Reinoud de zijde van het laatste en beloofde, even als de aartsbisschop van Keulen, 1000 mannen van wapenen, waaronder 150 ridders moesten zijn, voor eene soldij van 100.000 ponden tournois. In 1304 woonde hij den slag van Mans en Priëlle bij, een jaar daarna werd de vrede gesloten. Omstreeks dezen tijd kwam hij in oorlog met Munster, wijl hij Everard van der Marck tot stadhouder van Gel- | |
| |
derland aangesteld en hem het slot Bredevoort ter bewaring gegeven had. Spoedig werd de vrede gesloten. Tegen het einde van 1310 was Reinoud verpligt, even als verscheidene andere vorsten met den Roomsch-keizer, die hem belangrijke voorregten had geschonken, over de Alpen te trekken en de Lombardische steden te bedwingen. Ook was hij den 6 Jan. 1311 te Milaan tegenwoordig, toen Hendrik aldaar met de ijzeren kroon tot koning van Lombardijen gekroond werd. Hij heeft echter de verdere krijgsverrigtingen in Italië niet bijgewoond, want den 22 Februarij was hij in zijne landen teruggekeerd, en ontving toen te Arnhem de beleening der Veluwe van Guido, bisschop van Utrecht. Na den dood van keizer Hendrik (24 Aug. 1313) werden twee koningen te gelijk verkoren, Frederik van Oostenrijk en Lodewijk hertog van Beijeren. Deze dubbele verkiezing baarde vele oneenigheden aan den Nederrijn, dewijl sommige vorsten het met dezen, anderen met genen hielden. Reinoud koos de zijde van Frederik, die hem den 1 Augustus 1317 tot vorst des rijks verhief.
In 1316 begonnen de oneenigheden tusschen graaf Reinoud en zijn zoon van denzelfden naam. Men wil dat 's Graven te groote weldadigheden jegens de geestelijken, ongenoegen aan de ingezetenen had gegeven, wijl die voor het land zeer nadeelig was, aangezien den berooiden toestand der geldmiddelen, na het eindigen van den Limburgschen oorlog, die het heffen van buitengewone schattingen en het uitdoen van vele goederen in pandschap noodzakelijk maakte. Van Spaen houdt het voor waarschijnlijker, dat 's graven hoofd verzwakt was door de wond, die hij in den slag van Woeringen had bekomen, waardoor hij, bij het klimmen zijner jaren. tot het behandelen zijner zaken onbekwaam geworden en somwijlen zinneloos was. Hij zelf bekende openlijk in een staat van zwakheid of ongesteldheid geweest te zijn; mogelijk was zijn toestand afwisselend, dan eens krankzinnig, dan wederom hersteld. Het is (voegt van Spaen er bij) niet wel te denken, dat het voorgevallene alleen aan zijns zoons heerschzucht te wijten zij, dewijl zijne gemalin, zijne dochters, het grootst gedeelte der edelen ééne lijn tegen hem trokken.
Hoe het zij; deze treurige geschiedenis is uitvoerig door onze geschiedschrijvers geboekt. Het is bekend dat beide partijen den 6 April 1318 overeenkwamen, zich aan de uitspraak der heeren van Valkenburg, Mechelen, Voorne en Arkel te onderwerpen, doch dat hunne uitspraak zonder gevolg bleef. Waarschijnlijk hadden vader en zoon beseft, dat het den magtigen naburigen vrienden meer te doen was inzage in 's lands regering te bekomen, dan alles te bevredigen. Ook waren vader en zoon onder malkander verzoend. Doch deze
| |
| |
zoen was van korten duur, en de uitspraak der geschillen werd nu aan den graaf van Holland, nevens leen- en dienstmannen van Gelderland opgedragen. Er werd weder een zoen getroffen, doch kort daarna de oude graaf opgeligt en op het huis Halle op de Veluwe gebragt. In November 1319 werd hij aan de graven van Holland en Loden overgeleverd, doch overtuigd van zijn onnoozelen staat, vertrouwden zij hem in 1320 weder aan zijn zoon toe. Hij werd toen te Montfoord in zekerheid gesteld, alwaar hij tot zijn dood toe deftig en overeenkomstig zijne waardigheid behandeld werd. Eindelijk overleed hij den 9 October 1326, na eene regering van bijna 56 jaren, waarvan hij de acht laatste buiten bewind heeft doorgebragt. Hij werd te Gravendaal begraven.
Hij is tweemaal gehuwd; eerst met Ermgard, erfdochter van Walram, hertog van Limburg, naderhand met Margriet van Vlaanderen. Uit dit laatste huwelijk zijn gesproten Reinoud, die hem opvolgde, Guido, die in 1315 nog leefde, maar kort daarna overleed, en Philip, die jong stierf. De drie dochters waren Margriet, vrouw van Dirk, graaf van Cleve, Philippe en Isabella. Beide gingen in het klooster van St. Clara, te Keulen. Isabella, die vroeger aan den Roomschen koning Frederik verloofd was, werd abdis en overleed in 1357. Philippe stierf den 23 Augustus 1354. Beider verheven tombe was nog in deze eeuw in de kerk van dit klooster te zien. Gravin Margriet stichtte het klooster der Predikheeren te Zutphen, en overleefde haren man. Zij overleed eerst in 1331.
Zie Pontanus, Hist. Gélr. L. III; Zuederi ab Culemborch, Origines Culenborgicae, bij Mutthaeus, Anal. T. III, p. 395; Wilh Procurator, Chron. ap. Matthaeum. T. II, p. 603, 644; Joh. a Leydis, Hist. lib. 27, c. 22; A. van Slichtenhorst, XIV boeken over de Geldersche Geschiedenissen; van Spaen, Historie van Gelderland, D. I, bl. 321; Oord. Inl. tot de Geschiedenis van Gelderland, passine; Wagenaar; Cerisier; Bilderdijk; Arend; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt, Rijmkronijk van Jan van Heelu betreffende den slag van Woeringen van het jaer 1288, uitgegeven met ophelderingen en aenteekeningen van J.F. Willems, Brussel, 1836; Proelum Woeringanum Joannis I, Lotharingiae Brabantiae ducis et S. Imp. Marchionis, quo memorabili partâ victoriâ anno Dni 1288 die V Junii, ducatus Limburgi ad Brabantiam accessio aeternum mansit obfirmata, Brux. 1641, fol. door H.C. de Donghelberge (niet zoo als Foppens wil, Bibl. Belg. p. 291, Frans de Donghelberge), Den stryt ende staet van Woeringen, ghelyck dien warachtichlyck is gheschiet tot grooter eeren van den Lande van Brabant, ende vast vercrygh van den hertochdomme van Limborch, door hertoghe Jan van Brabant, enz. Eerst in druck uyt-ghegheven door
G(ovaerdt) S(choevaerdts). Tot Brussel, 1646. 4o. Een 2e druk verscheen te Leuven, bij J.P.G. Michel, in 8o. bezorgd door Joannes Michael van Langendonck, secretaris der Loven; Die Brabantsche Yeesten, door de Klerck L. van Velthem, Spiegel Historiael, Amst. 1770, fol.; De Johanno primo hujus nominis ducis Lotharingiae
| |
| |
in de Apendices van de door Willems uitgegeven Chronyk, p. 374-381; De bello famoso ap. castrum de Waronc, zijnde c. XVI den Chron. van Joannes Hocsemius, bij Chapeavilli, Gesta pontific. Leodiens, Leod. 1613, 4o.; Chronicum Comit. de Marka, auctore Lewold de Northoff, bij Meibomii, Seriptores Rer. Germ. T. I; Chronicon Leobicnse, uitgegeven door Pezius, T. I, zijner Rérum Austriac. scriptores; Giovanni Villani, Historie Florentini, Florence, 1587. 4o. en bij Muratori, T. XIII; Gesta Trevirens. Archiepisc. in vol. IV der amplissima collectio van Marine; Monachi Gasdensis chron. Flandr. ab anno 1296-1310, in zijn Index Scholarum, Hamb. 1823. 4o. uitgegeven; Chronicon Monasterii Sancti Bertini in T. III van den Thes. Anecdot.; Chron. Monast. Sancti Trudonis, in de gemolde Appendices bij Willems; Jacques de Hemricourt, Miroir des nobles de Hasbaye, Brux. 1673; Chron. de Fland. (uitg. door Denis Sauvage te Lyon, 1562 in fol.) c. CXXIX; Chronic. ducum Brabantiae, uitg. door M.A.G.B. Schayes, in de Bibl. des antiquit. Belg. Anvers, 1833. 8o. Vol. I; à G. Leydis, Chron. Holl. Comit. et Episc. Ultraj., in de Annales Rer. Belgic. van Sweertius, Francf.
1620. fol.; Rerum familiarumque Chron. magn., 1654. fol. p. 256-259; Anonym. Chron. duc. Brab., uitg. door A. Matthaeus, L.B. 1707. 4o. p. 43-45; Dié alderexeëll. Chron. v. Brab. Antw. 1497. 4o.; Die Cronica van der helliger stat van Coelen, Coelen, 1499. fol. XX; J.A. Nyhoff, de slag bij Woeringen, een tafereel uit de geschiedenis van Gelderland, in Geld. Volksalm. 1850. bl. 90; F. Rens, de slag by Woeringen, historisch verhacl, naer het hoogduitsch van W. Asschenberg, in Belg. Museum, D. II, bl. 1; von Strautz, die wöringer Slacht im Jahre 1288, Z.F. Kriegsk, LXXIV. 1848, bl. 260; Opgave van het geleden verlies der Geldersche Edelen in den slag van Woeringen, in Hist. Gen. Kron. 11e jg. bl. 171; Mr. N. Carbasius, over Jan Heelu en zijn gedicht: de slag van Woeringen, eene voorlezing door mr. N. Carbasius, in N. werken der Maats. v. Ned. Letterk., D. III, St. II, Toevoegsel tot het geschiedk. gedeelte van de voorlezing door wijlen den heer mr. N. Carbasius over Jan van Heelu en zijn gedicht: de slag van Woeringen, door J. Smits, in N. Werken der Maats. v. Ned. Letterk., D. V, St. 11; Konst- en Letterb., 1829, no. 39; van Wijn, Hist. Avondst., D. I, bl. 286, volgg.; Bijv. en Nal. op Wagenaar, D. III, bl. 17, 21; Cat. van Musschenbroek, 1826, p. 38, no. 511; A. Barlandus, Rer. gest. a Brab. duc.
Hist., Antv. 1551. 12o. p. 14; L. van Haecht-Goedsenhoven, Chr. v.d. Hist. v. Brab., p. 61; Butkens, Trophées sacrés et profanes du duché de Brab., p. 279; Wichmans, Brab. Mariani. p. 108; van Heurn, Hist. der Stad en Meijerije van 's Hertogenbosch, D. I, bl. 132; J. Des Roches, Epitom. Hist. Belgic., T. II, p. 157; Tesschemacher, Annales Cliviae, p. 268; W. Asschenberg, Tasschenbuch für bildende Kunst, T. I, p. 279; G. van Hasselt, Opvolging der Geld. vorsten, in Geld. Ondh., D. I, bl. 1; Laatste wilbeschikking van Reinold, herlog vau Geld. 1309, in Hist. Gen. Cron. 10e Jg. bl. 341; Charterb. passim.; Chron. Tiel. p. 246, 251, 255; Kramer, Acad. Beitr., III, 55, verv.; Butkens, Trophées, Preuves, p. 111, 112, 115, 117, 118, 121, 123, 310;Du Chesne, Hist. de Coucy Preuv. p. 373; Mieris, I, 464, II, 142, 243, 277; Huigen, Beschr, v. Doesburg, bl. 21; Beschrijving van Voorne, Cod. dipl., 28; van Hasselt, Rozendael Oudh.; Arnh.; Geld. Maandw. D. II, bl. 1. |
|