Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 13
(1868)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Petrus Nieuwland]NIEUWLAND (Petrus), eenige zoon van Barend NieuwlandGa naar voetnoot(2) en van Maretje Klinkert, werd den 5 November 1764 in de Diemermeer geboren en opgevoed. Zijne ouders waren zijne eerste leermeesters en gaven hem onderwijs in het lezen, schrijven en rekenen, waarbij zijn vader hem bovendien in de beginselen der wiskunde onderrigtte, zoo dat hij met de 6 eerste boeken van Euclides bekend werd. Reeds zeer vroeg openbaarde hij een dichtelijken geest, en reeds op zeven jarigen leeftijd vervaardigde hij eenige versjes, | |
[pagina 249]
| |
die van dien aard waren dat eenige Amsterdamsche heeren hem, toen hij nog maar 10½ jaar oud was, kwamen bezoeken en zijne versjes in 1775 lieten drukken. Hierdoor meer bekend geworden, inzonderheid bij den eerwaardigen eu menschlievenden Bernardus de Bosch, nam deze op zich voor zijne opvoeding te zorgen en bij zich aan huis. Zijne vrouw Catharina de Vries, die Nieuwland als een tweede moeder vereerde, was hem behulpzaam in de taak der opvoeding; Jeronimus de Bosch belastte zich inmiddels met den vluggen knaap in de oude talen te onderwijzen. Bij dit onderwijs werden de reeds gelegde gronden der wiskunde, onder opzigt van den vermaarden Aeneae, verder beoefend en in de uren van uitspanning een schat van historiekennis en aanverwante wetenschappen verworven. In 1777 werd hij tot de lessen der Amsterdamsche hoogleeraren toegelaten, sprak in 1780, onder voorzitting van Tollius, eene door hem zelven opgestelden Latijnsche redevoering uit, en verdedigde drie jaren later, onder Wijttenbach, een verhandeling de Musonio Rufo Philosopho Stoico. Terwijl Nieuwland zelf nog onderwijs genoot strekte hij reeds andere jongelingen tot onderwijzer. Van September 1783 tot in Junij 1784 woonde hij ten huize van den heer de Graeff, heer van Zuid-Polsbroek, in hoedanigheid van gouverneur van diens kinderen. Reeds in het volgende jaar (1784) werd hij ander de kandidaten geplaatst tot het hoogleeraarambt in de Latijnsche letterkunde te Franeker, door den dood van J. Schrader opengevallen, en begaf hij zich naar Leyden om de lessen van Ruhnkenius Valkenaar en Pestel bij te wonen. Tot dat tijdstip had hij zich bijna gelijktijdig op Letter- Wis- en Natuurkunde toegelegd, maar nu bepaalde hij zich voornamelijk tot de laatste dier wetenschappen, om ze als hoofdstudie te volgen. De vermaarde van Swinden, juist naar Amsterdam verplaatst toen Nieuwland van Leyden terugkeerde, werd nu zijn voornaamste leermeester in de Wis- Natuur- en Sterrekunde, terwijl hij inmiddels om dezen hoogleeraar te Franeker te vervangen, onder de candidaten werd gesteld. In 1788 onderging hij te Leyden de gewone examina in de wijsbegeerte en wiskunde, en werd tot candidaat in deze wetenschappen aangenomen, en toen na het einde van dit jaar de leerstoel der philosophie en sterrekunde wederom te Franeker open viel, door het vertrek van S.J. Brugmans naar Leyden, werd hij ook wederom onder de candidaten tot dien post benoemd. De komst van van Swinden te Amsterdam gaf de Hollandsche Admiraliteit aanleiding tot het verbeteren van Neêrlands Zeevaartkunde, zoo door het geven van een geschikt leerboek aan de stuurlieden als door het overbrengen van geschikte sterrekundige tafelen en uitgaven van verbeterde Zee- | |
[pagina 250]
| |
kaarten, en op het voorstel van genoemden hoogleeraar werd Nieuwland in April 1787 lid der commissie tot het bepalen der lengte op zee en de verbetering der zeevaartkunde. Deze benoeming was de eerste stap tot zijne bevordering. Twee maanden daarna werd hij, uithoofde van het vrijwillig vertrek van Hennert, in diens plaats te Utrecht beroepen tot hoogleeraar in de wijsbegeerte, wis- en sterrekunde. Hij nam dit beroep aan, en maakte zich gereed derwaarts te vertrekken en zijne oratio de insignibus Astronomiae incrementis novissime captis et etiamnum sperandis uit te spreken, toen hem berigt werd dat Hennert teruggekeerd en zijne aanstelling voor onnuttig verklaard was. Twee jaren later (29 April 1789) werd hij door de regering van Amsterdam, in plaats van den overleden P. Stinstra, aangesteld tot doctor in de zeevaartkunde. Hij aanvaardde die betrekking den 1 September met eene redevoering over het nut dat de uitvinding van de Zeevaart aan de menschelijke maatschappij in het algemeen heeft toegebragt, en in het vervolg nog doet verwachten. Met den grootsten lust en ijver vervulde hij de pligten van dien post, die hoofdzakelijk het onderwijs in de stuurmanskunst medebrengt, zoodat hij zelfs het beoefenen van de hoogere deelen der wiskunde staakte, waarin hij zelfs Euler overtroffen zou hebben, doch hij offerde zijn roem aan zijn pligt op, en zeide bij gelegenheid dat men hem dit voorhield: ‘Ik zal dan geen Euler kunnen worden! Ik zal dan trachten Neêrlands Dalrymple te zijn.’ Ter verzachting van het smartelijk verlies van zijne huisvrouw Anna Hartwigina Pruyssenaar (29 Maart 1792), met welke hij 24 Julij 1791 was gehuwd, deed hij eene buitenlandsche reis naar Gotha, om zich, onder het geleide van den beroemden von Zach verder in de sterreknnde te oefenen. Niet alleen van dezen en andere geleerden aldaar genoot hij vele blijken van achting en vriendschap, maar ook zelfs van de regerende hertogin van Saxe-Gotha, die zelve de wiskundige wetenschappen beoefende, en naderhand met Nieuwland eene belangrijke briefwisseling onderhield. Brandende van verlangen zijne kundigheden te vermeerderen, legde hij zich toe op de proefondervindelijke natuurkunde en wel dat gedeelte hetwelk tot de scheikunde behoort. Om zich daarin te oefenen, vond hij eene uitstekende gelegenheid in het scheikundig genootschap, door den hoogleeraar N. Bondt, J.R. Deimann, A. Paets van Troostwijk en A. Lauwerenberg opgerigt. Hij liet zich tot lid aannemen, verstond in zeer korten tijd volkomen de theorie der scheikunde, en las den 24sten Mei 1791 in het Departement der natuurkunde van de Maatschappij Felix Meritis eene Schets voor van het Scheikundig leerstelsel van La Voisin, ja | |
[pagina 251]
| |
was in staat de schoone ontdekkingen van dit genootschap in de Fransche taal gemeen te maken in de Recherches Physico-Chymiques en in het Journal de Physique, 1792-1794. Den 1sten Junij 1793 werd hij te Leyden, in plaats van C.H. Damen, tot hoogleeraar der natuurkunde, hoogere wiskunde, burgerlijke en krijgsbouwkunde, waterweeg- en sterrekunde aangesteld. Hij aanvaardde dien post met eene redevoering de Ratione Disciplinarum physicarum cum ratione Eligantiorum quae vocantur literarum comparata ex utrarumque naturâ illustrata. ‘Reeds had hij zich aangegord om den roem van 'slands hoogeschool door zijn' roem bij de geleerde wereld te handhaven; reeds vloeide de menigte naar dit schouwspel zamen, om den geleerde te bewonderen, die op zoo veel mindere tooneelen al de blijken zijner voortreffelijkheid had aan den dag gelegd; reeds was het schouwtooneel der eere beklommen; reeds toonde hij de grootheid zijns persoons aan de opgetogen menigte, en..... “het gordijn viel.” Het gordijn viel den 14 November 1794, en Nieuwland verliet onder tranen en luide toejuichingen tevens het aardsch tooneel, op hetwelk hij, in naauwelijks dertig jaren, langer dan eene eeuw de heerlijkste gaven en voortreffelijkste bekwaamheden ten toon gespreid, en ieders lof, goedkeuring en bewondering vernomen had. Zulks had hij ook als dichter: niet slechts gaf hij proeven van zijn dichterlijk genie in de Latijnsche en Fransche talen, maar vooral toonde hij zijn grooten dichtelijken aanleg in de vaderlandsche letterkunde. Met zijn elfde jaar had het Haagsch dichtgenootschap hem tot zijn kweekeling aangenomen, en plaatste dadelijk een zijner vroegste gedichten onder zijne werken.’ Het lijdt geen twijfel (wij stemmen het een zijner lofredenaars toe), of hij zou de beste dichters geëvenaard, welligt overtroffen hebben, indien hij zich geheel de dichtkunst had toegewijd. Levendige verbeeldingskracht, kennis van de werken der natuur; ervarenis in geschiedenissen en oudheid, grondige kennis van de oude en bijna alle Europesche levende talen, die hij genoegzaam zonder onderwijs had aangeleerd, en alle de overheerlijke dichtstukken welke hij zich had eigen gemaakt; een gehengen dat hen, allen te geschikte tijd te binnen bragt; een fijn gevoel van het dichterlijk schoon, en zonderlinge bekwaamheid om onze taal en hare talrijke buigingen en sierraden te gebruiken, in één woord al wat den dichter uitdrukt, vond zich in Nieuwland vereenigd.’ Deze getuigenis wordt bevestigd door zijne in 1788 uitgegeven gedichten, en den bundel dergelijke gedichten in 1797 door A. de Vries aan het licht gebragt en sedert nog tweemaal herdrukt. Siegenbeek, van Kampen, J. de Vries, de Clercq, en anderen hebben breedvoerig over zijn poëzij gehandeld, en wij vergenoegen ons naar hunne schriften in | |
[pagina 252]
| |
de noot te verwijzen. Aan eeretitels heeft het Nieuwland niet ontbroken. Hem werd achtereenvolgend het lidmaatschap van de genootschappen van Erfurt, Utrecht, Haarlem, Rotterdam, Vlissingen, en van de Maatschappij van Letterkunde te Leyden opgedrongen, voorts werd hij tot titulair lid van het Departement der Physica en Felix Meritis, in 1783, en later tot honorair lid benoemd. Even voor zijn dood was hij door de Maatschappij van Gottingen tot medelid verheven. Zijn stoffelijk overschot werd, volgens zijn begeerte, op het kerkhof te Diemen ter ruste gebragt. Spoedig na zijn overlijden schreef de hoogleeraar Brugmans een kort levensberigt van den overledene. Op den 24 November, en dus tien dagen na zijn overlijden, hield de student J.W. van Sonsbeeck in de groote gehoorzaal der Leydsche accademie eene sierlijke Nederlandsche redevoering aan de nagenachtenis van Nieuwland gewijd, waarna D.J. van Lennep een schoon Latijnsch treurdicht uitsprak. Den 1 December vierde dr. J.P. Michell in het genootschap Concordia et libertate de nagedachtenis van zijn vriend met een karakteristike redevoering, en den 24 December hield de hoogleeraar van Swinden een lijkrede op hem in de maatschappij Felix meritis. Er bestaan verschillende afbeeldingen van hem. Hij schreef: Dissertatio Philosophico-critica de Musonio Rufo, Philosopho Stoïco, Amst. 1783, 4o. Redevoering over het Nut dat de uitbreiding van de Zeevaart aan de Menschelijke Maatschappij in het algemeen heeft toegebragt, en in 't vervolg nog doet verwagten, benevens de aanspraak gedaan bij den aanvang der openbare lessen, etc. Amst. 1789, 4o. Zeevaartkunde, met platen, Amst. 1793, 8o. Schets van het Scheikundige Leerstelsel van Lavoisin, Amst. 1792, 8o. Later herdrukt in het N. Algemeen Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak, D. I. bl. 389. Oratio de ratione disciplinarum physicarum, cum ratione elegantiorum litterarum comparata, 4o. maj. 1794, L.B. Almanakken ten dienste der Zeelieden, van 1788 tot 1796, en eene verklaring van dezelve, afzonderlijk uitgegeven; geschreven met medewerking van den heere professor van Swinden. Met denzelfde uitgegeven eene Verhand. over de lengte der Zee, en Tafelen daartoe betrekkelijk; - eene over den Sextant; - eene over het werktuig van Le Guin, en eenige berigten over de Zeevaartkunde. Recherches Physico-Chemiques par MM. J.R. Deiman, A. Paets van Troostwijk, P. Nieuwland, N. Bondt en Laurenberger, Amst. 1792. In het Algemeen Magazijn: | |
[pagina 253]
| |
Verhand. over het Systema La Voisin. Verhand. over de gevoeligheid van het hart. Verhand. over de betrekkelijke waarde der verschillende takken van menschelijke kennis en kunst, alle voorgelezen in Felix Meritis. In Bode's Supplementband zur Astronomisches Jahrbuch. Ueber die Methode von Douwes. Ueber die Schiefe der Ecliptik. In Konst- en Letterbode, 1792, 1793: Verslag wegens den Heere N. Bondt. Over de algemeene maten. In Kunstliefde spaart geen Vlijt, D. IV. bl. 194, v. 188: Gedichten. Hij vertaalde de Lat. verhandelingen van Wyttenbach en de Bosch Over de gevoelens der Ouden wegens den staat der zielen na dit leven, bekroond door Teylers Godgeleerd Genootschap en uitgegeven in het 4de deel van deszelfs Verhandelingen, als ook Hottinger's Lat. verhandeling Over het waar en valsch vernuft, in ms. op de Bibl. der Maats. van Ned. Lett. Zie Cat. D. II. bl. 483. Gedichten, Amst. 1788. Nagelaten Gedichten, uitgegeven door A. de Vries, Haarl. 1797, 1816, 1827. Twee Gedichten van P.N. oud tusschen de 12 en 13 jaren; het eene ‘Gedenk te sterven’ en het andere ‘Op den Nijd,’ het laatste afgeschreven naar den druk 1 blad 4o., in ens. op de Bibl. der Maats. van Ned. Letterk. Zie Cat. D. II. bl. 480. Gedichten en Redevoeringen, met portr. Amst. 1824, 8o. Op den Zeeslag tusschen de Hollandsche en Engelsche Esquaders, 5 Augustus 1781. Op het graf van Wolter Jan Baron Bentinck, Schout bij Nacht enz., overleden 23 Augustus 1781 aan zijne wonden in den zeeslag enz. ontfangen, 4o. Aan Mr. G. de Graeff en Christ. van Herzeele, wegens het verlies van hunne oudste dogter, Maria Joh. de Graeff, overleden d. 22 October 1781, in den ouderdom van 10 jaar, 4o. Ter Gedachtenis van mijne echtgenoote A.H. Pruyssenaar enz. Amst. 1792, 8o. Zijne papieren, de wis- en natuurkunde betreffende, heeft hij vermaakt aan den hoogleeraar van Swinden. Zij komen voor op Catalogue d'une coll. de mss. delaissez par Mr. J.H. van Swinden, Amst. 1866, p. 6. Op denzelfden Catal. p. 33, komt voor: Een groote verzameling ongedrukte en vele uitgegevene gedichten van P.N. allen in hands. van den Schrijver. Ook een gedrukt vers, op het onweder, vervaardigd in den ouderdom van 10 jaar en andere stukken, en p. 70een brief aan Bern. Bosch en een gedrukt op de dood van Mej. S.A. Hop. | |
[pagina 254]
| |
Zie Saxe, Onom. T. VIII. p. 427, 448; Speyert van der Eijk, Orat. de vi Math. Sublim. p. 1-4, 20-23; Heringa, de Audit. p. 27, 213 seqq. Bibl. Crit. V. II. Part. IV. p. 128-130; J. Luzac, Orat. de Socrate Cive, p. 41-45, 208-211; Wyttenbach, Vita Ruhnkenii, p. 209, 211; Elog. T. Hemsterh. Vita D. Ruhnkenii cet. ed. J.T. Bergman, p. 237 sq. J.G. te Water, Append. Narrat. de rebus Acad. p, 137; Galerie des Contemp. c.v. Biogr. Univ. i.v. Nouv. Biogr. Génér. i.v. Ges. des P.N. in N. Gel. Europa, T. XV. S. 320; N. Alq. Konst- en Lett. 1794. no. 149 (deze biographie is door S.J. Brugmans, en met aanteekk. overgenomen in Nieuwl. Nagel. Ged. Haarl. 1827); Lijkrede op P.N.d. 24 van Winterm. 1794 uitgespr. te Amst. in de Maats. Felix Meritis, door J.H. van Swinden, Amst. 1795. 8o. Iets ter naged. van P N. door J.P. Michell, voorgelezen in het Gen. Concordia et Libertate, 2 Dec. 1794, Amst. 1794, 8o. met facsim. van een Lat. gedicht; Ter Naged. van P.N. door J.W. van Sonsbeeck en D.J. van Lennep, Leyd. 1794; Siegenbeek, Ges. der Leydsche Hoog. D. I. bl. 327, 328, 424. D. II. bl. 235, 236, 416; S. Baur, Lev. van Gedenkw. Mannen en Vrouw. D. I. bl. 328; Dez. Lebensg. B. II. S. 209-214; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woord. D. IV. bl. 479 volgg. van Kampen, Bekn. Ges. der Lett. en Wet. in Ned. D. II. bl. 399 volgg. M. Siegenbeek, Bekn. Ges. der Ned. Lett. bl. 280; J. de Vries, Proeve eener Ges. der Ned. Dichlk. D. II. bl. 307-326; W. de Clereq, Over den invloed der vreemde Lett. op de Ned. in de Verh. van het Kon. Ned. Instit. D. III. bl. 321; A. de Vries, Voorr. voor de derde Uitg. der Ned. Ged.; Collot d'Escury, Holl. Roem in Kunst. en Wet. D. IV (1) bl. 98 (2) bl. 354-357, 464, 465. A. III bl. 296, 227; Snellaert, Schets eener Ges. der Ned. Lett. bl. 185-187, 197; J.P. van Capelle, Redev. over de Verd. der Amsterd. bl. 56; Bowring, Iets over de Holl. Taal- en Lett. bl. 69; Lulofs, Toel. en Bed. bl. 68; L.G. Visscher, Bloeml. uit de beste Schriften der Ned. Dicht. D. III. bl. 263-273; Vervolg op Wagenaar, Vad. Ges. D. XIV. bl. 165, XLVI. bl. 215, L. bl. 351, LII. bl. 158; D.J. van Lennep, Rust. Manp. p. 75 seqq. S.P.J. (J.P. Scholten), Klinkd. op het afsterven van N. 1 bl. fol. Bij het graf van P.N. overl. 14 Nov. 1794. Een Vaderl. en vriendschapminnend Dichtst. gr 8o. Amst. Bij de beschouw der afb. van het Gedenkteeken ter naged. van P N. door J.P. Michell, Amst. 1795; Nienwenhuis, Woord. der Zamenl.; Kobus en de Rivecourt, Muller, Cat. van Portr.; Cat. der Maats. van Ned. Lett. D. I. bl. 277, 297, 300, D. II. bl. 467, 480, 483; in Boekz. Nov. 1837; Bauer, Lebensgem. 2 B. S. 209-214; H.B.L. Handworterb. Th. IV. S. 60, 61. |
|