Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 13
(1868)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Petrus Nieuwland]NIEUWLAND (Petrus). zoon van Cornelis Nieuwland, een wijnkooper en van Petronella Koolbrand, broeders dochter van Govert Koolbrand, Burgemeester en Raad in de vroedschap te Rotterdam, werd aldaar 16 September 1722 in den Houttuin geboren. Zeven jaren lang bezocht hij de Latijnsche school zijner geboorteplaats en genoot afzonderlijk onderwijs van den beroemden Jensius, van den Philoloog Dumont en van den Philosooph Frescarode, vervolgens ging hij naar Utrecht, waar hij inzonderheid van het onderwijs van Wilhelmus ab Irhoven gebruik maakte. Den 12 October 1746 verdedigde hij aldaar eene dissertatie de Gnosticorum Systemate, die hem als een grondig geleerde bekend maakte. In 1748 werd hij predikant te Nieuwenhoorn en de Gooten, onder de classis van Hoorn en Putten, in 1750 te Vlissingen. Hier staande, viel hem de eer te beurt uit naam des kerkenraads Willem IV den 5 Junij 1751 te verwelkomen als heer van VlissingenGa naar voetnoot(1). Deze aanspraak gaf mede aanleiding dat hij in 1752 te Haarlem werd beroepen. Gaarne had de regering van Rotterdam hem tot leeraar benoemd gezien, doch zulks mislukte door de tegenkantingen van verre het grootste gedeelte van den Kerkenraad, zoodat er zich de Staten van Holland mede moesten bemoeijen. In 1757 vertrok hij naar 's Hage, waar hij in 1757 zijn emiritaat verkreeg en den 30 September 1795 overleed. Hij huwde den 25 van Zomermaand 1750 te Rotterdam met Maria Margaretha Mees, dochter van Georgius | |
[pagina 248]
| |
Mees, kassier of makelaar in gelden aldaar, kleinzoon van den Rotterdamschen predikant G. Mees. Er bestaat van hem een portret door J. Houbraken naar A. Schouwman gegraveerd. Het stelt hem op 37 jarigen leeftijd voor en is versierd met een Latijnsch gedicht van Jac. Brahé en een Hollandsch van Car. Vlieg. Hij was lid van het Zeeuwsch Genootschap en een vlijtig beoefenaar der fraaije letteren in den ruimsten zin des woords, vooral der Joodsche oudheden en kerkelijke geschiedenis, waarvan hij in verschillende werken blijken gaf. Hij schreef: Noodige aanmerkingen tegen Probus over het bestaan van Spoken 's Hage, 1766 8. Letter- en oudheidkundige verlustingen of ophelderende aanmerkingen over verscheidene bijbelsche, kerkelijke, waereldlijke en wijsgeerige keurstoffen 's Hage 1765-1767 4 d.m. portr. Lectiones, en Otia exegetica of uitlegkundige vermaaklijkheden, bevat in verscheidene Brieven over vele bijbelplaatsen en eenige stukken over de kerkgeschiedenis, 2 d. 's Hage 1773-1775. Twee oordeelkundige Brieven over de Latijnsche en Grieksche woorden Charivarium, Acacia, Aphentes en Cyranides 's Hage 1773. Vermaaklijkheden uit de kerkelijke geschiedenis 's Hage 1770.
Zie Vrolijkhert, Vliss. Kerkhemel, bl. 297 volgg. Boekz. dgel. wer 1795, bl. 508; L en O. Verlust. (voorr.) Ypeij, Geschd. Christel. Kerk in de XVIII eeuw, D. VIII bl. 448; Glasius, Godgel. Nederl. Schotel, Kerk. Dordr. D. I bl; 501 Nederl Jaarb. 1755 bl. 1150-1178. Kobus en de Rivecourt. Arrenberg, Naamr. bl. 378, 379; Muller, Cat. v. Portr. Boekz. der Gel. Wer. 1748. a. bl. 486, 735, 49 a. 1749. bl. 371, 491, 1750. a. bl. 121, 242, 1751. b. bl. 475, 1752. a. bl. 211 b. 371, 675. |
|