Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 12. Tweede stuk
(1869)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 798]
| |
te zijn gehouden, onder het voorzitterschap van zijn voortreffelijken leermeester H.C. Cras aan het athenaeum te Amsterdam een specimen sistens dubia de Thomae Payne doctrina in jure publico civitatum, posteros ex majorum pactis conventis non obligari. Kort daarop promoveerde hij tot meester in de regten, en werd hij (1797) voor het voormalig hof van Holland geadmitteerd: sedert legde hij zich met het gelukkigst gevolg op de uitoefening der regtspraktijk te Amsterdam toe. Van de 54 jaren die hij bereikte, wijdde hij er 38 aan de practikale werkzaamheden, ofschoon daarvan het kort tijdsverloop, gedurende hetwelk hij den post van regter ter instructie bij de Amsterdamsche regtbank heeft waargenomen, moet worden afgerekend. De werkkring van Meijer bepaalde zich niet bij de praktijk; hij beoefende ijverig de regtswetenschap. Zijne schriften en vooral zijne Institutions Judiciaires bezorgde hem een Europeschen roem. Waarschijnlijk is hij ook de autheur van menig welgeschreven vertoog in de Koninglijke Courant, en vooral in no. 34, van den 8 Februarij, dat ten voordeele der Hollandsche kooplieden geschreven, koning Lodewijk vrijspreekt van de door zijn broeder hem aangetijgde misdaad, alsof hij de sluikerij in Nederland begunstigde, en ten doel heeft, om den toen reeds geweerden slag der inlijving bij Frankrijk, ware het mogelijk, af te wenren. Door deze en gene geschriften bekend, wist Meijer zich de gunst van eenige voorname mannen te verwerven, door wier invloed hij in 1811, bij de invoering van het Fransche wethoek en de organisatie der toenmalige tribunaux, tot den post van regter van instructie (een ambt tot dien tijd bij ons onbekend) werd benoemd. Deze keuze was, vooral in dien tijd, niet ongepast, om reden, dat, hoe kundig en geroutineerd onze Nederlandsche regters en advokaten in het oude regt ook waren, de invoering van het Fransche regt, en inzonderheid de Code de procedure, een veld voor hem deed openen, dat, zoo niet voor allen, de minste voor de meesten, nieuw en onbetreden was. Van hier die toevloed van Fransche en Brabantsche advokaten naar deze en gene steden van ons vaderland; van daar die benoemingen van sommige vreemdelingen tot keizerlijke procureurs en substituten bij de regtbank. Hoe Meijer, vooral in den beginne, zich van dezen post gekweten heeft, en hoe hij in vele gevallen de regterhand van den toenmaligen president Scholten was, en daardoor de regtbank wel eens voor struikelingen bewaarde, was toen niet onbekend, en werd bevestigd door het vertrouwen, dat men vooral op zijn beleid en kunde stelde, toen hij, in die hagchelijke oogenblikken, wanneer de legers van Napoleon | |
[pagina 799]
| |
den vaderlandschen grond, en inzonderheid Amsterdam op den 18 Nov. 1813 ontruimden, met nog eenige andere voorname regtsgeleerden, tot lid van het provisioneel of intermediair bestuur van Amsterdam gekozen werd. Het bleek toen vooral in die benarde en hagchelijke oogenblikken, toen Naarden nog een' geruimen tijd onder de bezetting der Franschen bleef, dat Meijer zich ook hierin, als een regtschapen Nederlander betaamt, van zijn pligt gekweten heeft, dewijl hij kort daarop als lid der Commissie tot het vervaardigen onzer grondwet is benoemd. Hier eindigen zijne staatkundige bedrijven, en wat de reden is geweest, waarom hij voor zijn post als regter van instructie heeft bedankt; waarom hij nimmer aan het ontwerpen van een nieuw wetboek deel heeft mogen hebben; of waarom eindelijk hem de post van griffier der Tweede Kamer der Staten-Generaal, waartoe hij aanzoek heeft gedaan, ontgaan zij, kan hier niet onderzocht worden. Meijer had zijne vrienden, maar ook zijne vijanden; ‘hij was te groot in het oog van sommigen, en schitterde als eene sten, terwijl hun licht door hem werd verduisterd.’ Intusschen bleef hij, tot zijn vorige werkzaamheden teruggekeerd, de achting van alle verstandigen wegdragen. Hij muntte uit in vlugheid, werkzaamheid en behartiging der hem toevertrouwde zaken. Hij maakte van de belangrijke regtsvragen soms een punt van opzettelijke beschouwing, die hij het publiek mededeelde. Zijn gezag was in de regtskundige wereld zóó groot, dat hij reeds, bij zijn leven, als een voornaam autoriteit werd aangehaald. Zijne werken werden als vraagbaken beschouwd. Hij beoefende vlijtig dat anderen als verouderd beschouwde en lichtte door zijne uitgebreide kennis van het regt en de regtsgeschiedenis van alle volkeren, anderen voor. Hulpvaardig voor ingezeten en vreemdeling; voorstander van al wat goed en edel is; de raadgever van allen, die zulks behoefden, was elk welkom bij hem, zoodra hij in zijne studien of andere belangen moest worden geholpen. Hij was, om zijne deelnemende geaardheid, en door zijn doorzigt in alle wenschelijke zaken voor weduwen of weezen meer dan eenig echtgenoot of vader zijn konde. Hij rekende zich zelven mensch, en hield zich verpligt tot het vervullen van diensten omtrent elk, wie mensch heet. Hij onderscheidde de menschen, noch naar het land hunner geboorte, noch naar hunnen rang, noch naar hunne afkomst, noch naar hunne geloofsbelijdenis. Zijne betrekking maakte hem onafhankelijk; hij beoordeelde even vrijmoedig als hij durfde afkeuren. In het gezellig verkeer was hij de aangenaamste van allen, bij de behandeling der regtszaken, het besogneren daarvan met anderen, wist hij door het mededeelen van zooveel, dat onbekend of weinig behandeld was, de aandacht tot zich te trekken, en door gepaste scherts, het gesprek te veraangenamen. Hij was in allen opzigte de eerste waar hij zich bevond. | |
[pagina 800]
| |
Hij was ridder van de orde van de Ned. Leeuw, lid van het Kon. Ned. Inst., der Fransche Akademie, bij de sectie der wetgeving, lid der Kon. Akademie van oudheid- en letterkunde te Londen, Turyn, Berlijn, Goethingen, Nimes, der Maatsch. v. Ned. Letterk. te Leyden, secretaris der commissie tot het daarstellen der grondwet, directeur der Gazette Officielle (waartoe koning Lodewijk hem benoemde). Den 15 November 1834 kreeg hij de mededeeling zijner benoeming tot ridder van het Legioen van Eer, en daags daaraan overviel hem een zenuw-beroerte, die, na een hevig lijden, den 6 December een einde maakte aan zijn leven. Zijne werken kenmerken zich door bondigheid van onderzoek, scherpzinnigheid van geest, keurigheid en bevalligheid van stijl. Reeds in 1803 werd door de Berlijnsche akademie loffelijke melding gemaakt van zijne beantwoording op de door haar uitgeschreven prijsvraag, die welligt bekroond zoude zijn geworden, zoo zij niet te laat ware ingekomen. Zijn antwoord op die vraag (L'apprécation morale d'une action peut elle entrer en considération, quand il s'agit d'établir une loi pénale? et en cas d'affirmative, jusqu'a quel point peut elle y entrer?) is in 1804 in het licht verschenen. Gelukkiger was hij te Nîmes; waar zijn antwoord op de vraag: Déterminer le principe fondamentale de l'intérét, les causes accidentelles de ses variations, et ses rapports avec la morale, bekroond werd. Dit antwoord ‘remarquable par le style ainsi que par une logique serrée’ is in 1809 te Amsterdam gedrukt. Principes sur les quéstions transitoires. Amst. et Paris. 1813. Hij was een der voornaamste schrijvers der Brieven van eenige regtsgeleerden over de aanstaande wetgeving. Leyden. Over de noodzakelijkheid van een provisionelen hoogen raad in het rijk der Nederlanden. 's Hage 1817. gr. 8o. Esprit, origine et progrès des Institutions judiciaires des principaux pays de l'Europe. La Haye 1818-23. 6 v. 8o. Pleidooi in de zaak van Lodewijk Buonaparte, wegens het paviljoen te Haarlem. Amst. 1820. 8o. De la codification en géneral et de celle de l' Angleterre en particulier, en une série de lettres adressées à Mr. C.P. Cooper. 1830. 8o. De leerstellingen omtrent de regterlijke magt, in 1817 geuit, en uit zijne schriften in d.j. 1842 herinnerd. Amst. 1842. 8o. Consultatien. Amst. 1842. 8o. Verhandelingen in geleerde Genootschappen enz. Amst. 1844 tot 1846. 2 d. 8o. De drie laatste door des schrijvers broeder, Mr. A.D. Meijer, in het licht gegeven. Verhandeling over de benamingen der maanden in het Nederduitsch, in Verh. d. tweede klasse van het Kon. Nederl. Instituut. D. I. | |
[pagina 801]
| |
Eenige bedenkingen over poorterijen en de vergunning dier regten aan Amsterdam, bij gelegenheid van den tolbrief, door graaf Floris aan die stad bij vernieuwing gegeven, in d.j. 1291 (Amst. 1821) 4o. In de Verh. van de II kl. v.h. Kon. Ned. Inst. D. II. Vertoog over het onderzoek en de herziening der stedelijke en plaatselijke voorregten en keuren door de regterlijke magt in de Nederlanden, en bijzonder door den hoogen Raad. T.a.p.D. V. Verh. over de vraag: of de graven van Holland aan de Staten verantwoording deden of lieten doen wegens het gebruik der Reden of onderstandsgelden door die staten toegestaan. T.a.p.D. VI. Aaumerkingen op den regel, volgens welke ieder mensch onschuldig of deugdzaam wordt verklaard totdat daarvoor een tegenstrijdig bewijs voor handen zij, in de Mnemosyne van H.W. Tydeman en N.G. van Kampen. In de koninklijke akademie van kunsten en wetenschappen heeft de baron van Reiffenberg, eene lijkrede op hem voorgedragen.
Zie Een woord over wijlen Mr. J.D. Meyer, in Alg. Kunst- en Letterb. 1834, D. II. bl. 387-389; P. Simons, Iets aangaande den persoon en het openbaar leven van Mr. J.D. Meijer, dezelve in vergelijking gebragt met eenige zijner beroemdste voorgangers, die Amstels pleitzaal in vroeger tijden hebben betreden, Ald. 1835, D. I. bl. 19-24, 35-41; P. Simons, Notice sur la vie et les écrits de Mr. J.D. Meijer, La Haye 1835, 8.; Alg. Kunst- en Letterb. 1835. D. I. bl. 258-264, 282-286; Brief over deze Notice Ald. bl. 338 volg.; Proces-verbaal van de 28 algem. verg. van het Kon. Ned. Inst. (1835); Handel. der Jaarl. vergad. d. Maats. v. Ned. Letterk. 1835; Galerie des Comtemporains; Nieuwenhuis, Kobus en de Rivecourt; Levensschets van den regtsgeleerde Mr. J.D. Meijer, in Jaarb. v. Isr. D. I. bl. 19, 2e afd.; F. de Greve, Oratio de Jona Danîele Meijero, Icto, de patria deque jurisprudentia et nomothetica praeclare merito in Annal. Acad. p. 199; Muller, Cat. v. portr. |
|