| |
[Joost de Menyn]
MENYN (Joost de), of Joost van Meenen, naar zijne geboorteplaats Meenen, in Vlaanderen, genoemd, verdient onder de voorstanders der godsdienstige en burgerlijke vrijheid in den bloedigen kamp tegen Spanje, maar ook als staatsman en geleerde vermelding. Hij bragt zijne jongelingsjaren in Frankrijk door, verwierf zich aldaar een algemeene, schier alle vakken van wetenschap omvattende kennis en keerde, na te Orleans tot meester in de regten bevorderd te zijn, naar zijn vaderland terug, wijl hij, als een der warmste aanhangers de gevoelens van Calvijn bekend, veiliger achtte de landen van koning Karel, die meer en meer zijne neiging openbaarde om zich bij de vervolgers der Protestanten te voegen, te verlaten, dan zich, hetzij te Parijs of in eene andere voorname stad als regtsgeleerde neêr te zetten. In Vlaanderen teruggekeerd, spande hij eerst alle krachten in, om zijne geloofsgenooten geheele vrijheid van godsdienst te verzekeren, door het bewind tot toegevendheid en zachtmoedigheid aan te sporen, en toen deze pogingen mislukten om, zooveel mogelijk, door raad en daad hun lot te verzachten, en tot onwankelbare getrouwheid en standvastig geduld, bij de krenkingen hunner godsdienstige en burgerlijke voorregten aan te sporen. Deze ijver, werkzaamheid en volharding, vielen spoedig in het oog, en maakten hem bij de geestelijkheid en vrienden van Spanje verdacht. Hij wachtte Alva's komst niet af, maar nam de wijk naar Italie, waar hij tot 1572, toen de zaken hier te lande een beter aanzien begonnen te krijgen, vertoefde. Te 's Hage aangekomen, legde
| |
| |
hij opentlijk belijdenis af der hervormde godsdienst, en trad in dienst der staten, die hem weldra naar Henegouwen zonden om den prins van Oranje, die aldaar zijn verblijf hield, dringend te verzoeken om naar Holland over te komen, of iemand derwaarts te zenden tot beteugeling van den woesten en bloeddorstigen graaf van der Marck, die met zijn ruwe krijgsknechten straffeloos de grofste buitensporigheden pleegde. Menyn kweet zich, tot genoegen van zijne zenders, van dezen last, en verwierf de gunst en achting van Willem I dermate, dat deze hem in het jaar 1570 tot advocaat fiscaal bij het hof van Holland, op eene wedde van 200 Philipsguldens, en kort daarna tot raad in het hof aanstelde. Ofschoon het eerstgemelde ambt hem veel werk verschafte, wijl hij al de collegien, die naderhand elk eenen advocaat-fiscaal kregen, ten dienste moest staan, nam hij echter de taak op zich, om van tijd tot tijd eenige voorlezingen te houden aan de pas gevestigde Leydsche Hoogeschool, bij welker plegtige inwijding hij als hoogleeraar in de regten tegenwoordig was. Niet lang mogt hij de waardigheid van advocaat-fiscaal bekleeden. Reeds in 1579 droegen de Staten dit ambt op aan Cornelis van Nyenstadt, hoogleeraar in de regten te Leyden, en lieten Menyn alleen dat van raadsheer behouden, wijl zij oordeelden dat het te gelijk bekleeden dezer waardigheden naar ‘tiranny’ zweemde, doch, volgens een brief van Menyn aan Oldenbarneveld, zou Paulus Buys, toen 's lands advocaat, deze splitsing, door zijnen invloed te weeg gebragt hebben om Nyenstad, die met zijn dochter gehuwd was, te bevorderen. Omstreeks 4 jaren later bood de regering van Dordrecht hem het pensionaris-ambt, door het overlijden van Adriaan Wenssen opengeraakt, op een wedde van f
1400, aan. Dit aanbod was geenszins naar den smaak der staten, die hem gaarne tot andere einden wenschten te gebruiken, maar Menyn zóó welkom, dat hij, na den 4 April 1584 eene overeenkomst met de stad gesloten te hebben, reeds den daaropvolgenden 1 Mei in dienst trad. Het blijkt dat hij de stad Dordrecht als pensionaris gewigtige diensten bewees, en het vertrouwen zijner meesters had, zoodat er niets gewigtigs werd besloten of uitgevoerd zonder den raad of de hulp van Menyn.
Bij plegtige gelegenheden moest hij, in naam der stad, het woord voeren, en meermalen werd hij, als daartoe het best geschikt, uitgekozen om vorstelijke personen, die de stad bezochten, en met eerewijn beschonken werden, te verwelkomen. Zoo hield hij bij de aankomst van Leycester te Dordrecht 31 Dec. 1586, een deftige harangue, en begroette dien zelfden staatsman na zijn terugkomst uit Engeland (1587). Ook zond hem de regering meermalen naar den graaf, wanneer zij dezen, of eer bewijzen, of eene zaak, waarbij zij belang had, wilde aanbevelen.
| |
| |
Ook 's lands hooge regering wist de uitstekende gaven van den Dordschen pensionaris te benutten. Hij behoorde tot de beroemde eerste zending die aan koningin Elisabeth de opperheerschappij dezer landen aanbood, die den 18 Junij 1585 in zee stak, en den 6 Julij daaraanvolgenden te Londen aan wal stapte. Menyn was boven allen werkzaam; hij was het, die, toen al de gezanten den 9 Julij ten gehoore bij de koningin werden toegelaten, het woord voerde.
In 1587 werd hij wederom naar Engeland gezonden om met Elisabeth over het aanvaarden der heerschappij dezer landen onder zekere voorwaarden te handelen, de terugroeping van Leycester en meerdere hulp en krijgsvolk te verzoeken. Menyn voerde bij die gelegenheid wederom het woord, maar hoe treffend de aanspraak ook was, zij mogt het gewenschte doel niet treffen. De afgezanten ontvingen een bitsch en scherp antwoord van de koningin, die in eene onvergenoegde gemoedstemming was wegens het regtsgeding der koningin van Schotland. Mislukten zijne pogingen bij Elizabeth, die, welke hij aanvaardde om de vriendschap en het vertrouwen tusschen Leycester en de staten te herstellen, hadden, volgens zijn eigen schrijven, in den aanvang goede gevolgen. Of hij evenwel den graaf, indien deze langer aan het bewind ware gebleven, met de staten geheel verzoend zou hebben, is zeer te betwijfelen, ook bleef de belooning, die hem, na de bewerkstelling der verzoening was toegezegd, achter. Na het vertrek van Leycester bleef hij nog eenigen tijd in gunst en dienst der staten, die hem naar den Engelschen gouverneur van den Briel zonden, om dien tot de afkondiging van Leycester's afstand, waartoe hij niet had kunnen besluiten, te overreden. Minder gelukkig slaagde hij om de muiterij der bezetting te Geertruidenberg, waartoe hij mede verkozen was, te dempen. Hij bragt het met Willoughby wel zoo ver, dat zij nog een maand naar betaling behoefde te wachten, maar hij kon niet verhinderen dat zij de stad kort daarop aan Parma verraderlijk overleverde.
In 1594 werd hij naar Denemarken gezonden om de oude verbindtenissen met Christiaan IV te verlevendigen, of, gelijk van Meteren zich uitdrukt ‘om de oude tractaten nopende de Navigatie en Traffique te vernieuwen,’ en, blijkens een brief van G. Buytenwech aan J. Lipsius, om eene huwelijksverbindtenis tusschen Maurits en 's konings zuster tot stand te brengen. Bor, die in zijn Vervolgh der Nederl. Oorloghen, B. XXXI. fol. 38 vs. en volgg. een breedvoerig verslag van dat gezantschap geeft, sluit zijn verhaal met de vermelding der goedkeuring die hunne handelingen hier te lande mogten wegdragen. Niet alleen toch werden hun de gedane onkosten vergoed, maar aan elk hunner ‘een vergulde cop, houdende de wapenen van de generaliteyt, van drie honderd
| |
| |
vyftigh ponden voor haerluyden extra ordinaris costen in dezelve legatie ghedaen,’ geschonken. Van het verdrag, dat ten gevolge dezer zending gesloten werd, vertrouwde Menyn een afschrift toe aan jonkheer Arend van Dorp, eenen ouden staatsman, die te dier tijde te 's Hage ambteloos leefde. Deze zeker niet meer dan onvoorzigtige handeling wikkelde Menyn in een regtsgeding, wordende hij verdacht gehouden, even als van Dorp met den vijand te heulen. Van de Wall heeft in zijne Handvesten en privilegien van Dordrecht, bl. 1480-1485, de goede trouw van Menyn genoegzaam verdedigd. Intusschen had de regering van Dordrecht hem in den aanvang van 1595 zijn ontslag gegeven, waarvan de waarschijnlijke redenen, door Schotel in zijne Letter- en oudheidk. Avondst. bl. 16 en 17 worden opgegeven. Menyn werd hierop, bij besluit der staten, tot historieschrijver van Holland aangesteld tegen eene bezoldiging van f 1200, waarbij de stad Dordrecht nog f 300 voegde, met bevel om de geschiedenis dezer landen sedert de overdragt van Karel V in de Latijnsche, Fransche en Nederduitsche talen te beschrijven, te 's Hage te wonen en de staten of gecommitteerde raden van Holland daarenboven ten dienste te staan in andere 's lands zaken. Volgens Grotius werd hij tot dit ambt bevorderd ‘non tam spe ullae favoris, quam ut otium viri, valentis ingenio ac literis, honesta imagine velaretur,’ en Buytenwech schreef aan Lipsius, dat hij dacht dat het werk van Menyn wel te gelijk met den bijbel van Aldegonde het licht zou zien.
Het blijkt echter dat hij een deel der hem opgedragene taak vervuld heeft, wijl hij in 1599 het eerste stuk van zijne kronijk in het Latijn, Fransch en Nederduitsch overgaf, en verklaarde tot den jare 1568 gevorderd te zijn, ‘schoon hem syn besoigne seer hadde veragtert de resumtie van de memorie gemaeckt by Emanuel de Maestre, daartoe de Heeren Staten hem last gegeven hadden.’ Of dit werk van Menyn nog in wezen is, ligt in het duister. Mogelijk is het hetzelfde met hetgeen de secretaris Coenraad van Rechteren aan Bor vertoonde. ‘Oock heeft my (meldt deze) de secretaris van de Staten van Hollandt, Conraedt de Rechtere, verthoont sekere onghedruckte geschriften van de beginselen der Nederlantsche oorloghen, die hy seyde, dat de heere Menyn hadde, dan zyn noyt in druck uytghecomen.’
Ook Bor hield Menyn voor den opsteller van het verhaal van den vermaarden slag bij Turnhout, in 1591 tusschen Maurits en Varacx geleverd en zonder den naam van den schrijver in het licht gegeven. Van de Wall maakte in zijne aanteekeningen op de Privilegien van Dordrecht, gebruik van een Recueil van het gepasseerde over 't stapelregt te Middelburg en Zierikzee, loopende van 1569-1588, door Menyn opgesteld en nog in hands. aanwezig, en Dr. Schotel heeft
| |
| |
t.a.p. doen afdrukken Den Oratie ofte propositie, gedaen van Joost de Menyn, door last van myn heeren de regeerders der stede van Dordrecht, voer allen den Magistraten ende de Deeckens van Ghilden ende gemeene noringe der stede van Dordrecht te hunnen vergaderinghen, in den Doulhuyse van heele haecx, tot den opbeur van XV ofte XVI duyzent Carolus gulden, by maniere van verpondinge ofte hondersten penning, over den huysen der vermoghensten binnen dese stede, op ten 11 Maert anno 1586; en
Tegensendinghe en Verwellecominge gedaen Syne Ex. van Leycester, comende varen naar dese stede van Dordrecht.
Er bestaan advysen, door hem gegeven in hands. o.a. in Sententie ten voordeele van Zweer van Cuylenborch, tegens Jan Aertzen Gudder, regt. over d'executie van voorgaande sententien met advys van regtsgeleerden annex. a. 1587.
Menyn was zeker een der voortreffelijkste mannen van zijn tijd, en oogste niet alleen als staatsman, regtsgeleerde en geschiedvorscher, maar ook als letterkundige roem in. Van zijne grondige kennis van oude en nieuwe talen zijn proeven voorhanden, en hij was bevriend met Dousa, Bonaventura Vulcanius, Franciscus Nansius, Cornelis Rekenare, Adriaan van Blyenburg, Justus Lipsius en andere geleerden. Martinus Pylius wijdde hem zijn
Carmen gratulatorium in honorem Lucae Trelcatii, summi Theologi postquam illustr. Senat. Acad. a professione extraord. factus esset ordinarius.
In 1584 huwde hij Catharina van der Hagen, bij welke gelegenheid de stad Dordrecht hem 150 stoop wijn, en de Latijnsche dichters hem gedichten vereerden. Hij was in 1599 nog in leven en niet, gelijk Balen en Goudoever willen, in 1596 gestorven.
Zie Bor, Ned. Oorl. B. XX. bl. 63; B. XXII. bl. 14; B. XXIII. bl. 23; B. XXXI. bl. 866, 885, 886, 888, 890; de Groot, Hist. D. I. bl. 56; Hooft, Ned. Hist. B. XXV. bl. 1125; Resol. v. Holl. 17 Junij 1580 fol. III. 187, 229; 28 April 1588, bl. 110-116, 130; 1595, fol. 248, 313, 314, 338, 356; Brandt en Cattenburgh, Lev. v.H. de Groot, D. I. bl. 56; Brandt, Hist. d. Ref. D. I. bl. 737; Balen, Beschr. v. Dordr. bl. 864, 867; Remonstr. v. Oldenb. in de Waaracht. Hist. bl. 176; Act. publ. Angl. T. VI p. IV. p. 182-183; Wagenaar, Vad. Hist. D. VIII. bl. 90, 91, 192, 193, 232, 260-405, 406; van Wijn, Bijv. en Nalez. op Wagenaar, D. VIII. bl. 73, 88; D. IX. bl. 23; van de Wall, Perov. v. Dordr. bl. 1480-1484; Siegenbeek, Gesch. d. Leyds. Hooges. D. II. bl. 50, 51; Orlers, Beschrijv. v. Leyden, bl. 89; Alma Acad. Leyd. L.B. 1614; Mr. J.C. de Jonge, Verhand. en Onuitg. stukken, D. I. bl. 131, volgg; 's Gravesande, de Unie van Utr. herdagt, bl. 145; Burmanni, Syll. Epist. T. I. p. 166, 681, 693; J. Douzae, Poëm. p. 143, 144; Scheltema, Staatk. Ned. D. II. bl. 105, 106; Collot d'Escury, Holl. roem, A. I. 174; Schotel Letter- en Oudheidk.
Avonds. bl. 1 volgg.; Mr. J. de Wal, in Gids
| |
| |
1843; Bilderdijk, Vad. Ges. D. VII. bl. 132; D. X. bl. 303 Vreede, Hoog. raad, St. III. bl. 30; Kron. v.h. Hist. Genoots. D. II. bl. 35; Kobus en de Rivecourt. |
|