Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 12. Eerste stuk
(1869)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Pieter baron Melvill van Carnbée]MELVILL VAN CARNBÉE (Pieter baron), zoon van Isaac August baron Melvill van Carnbée en Johanna Jacoba Wilhelmina Louisa, baronesse de SalisGa naar voetnoot1), werd den 20 Mei 1816 te 's Hage geboren. Op vijftienjarigen ouderdom als adelborst op het kon. instituut voor de marine geplaatst, onderscheidde hij zich, en volgde hij met veel vrucht de lessen van Pilaar, aan wiens opwekking hij vooral dankbaar dien lust voor de wetenschappen toeschreef, welke hem, tot het laatste toe, onwankelbaar is bijgebleven. Drie malen begaf hij zich naar Oost-Indie, en elk van de drie tijdperken van zijn verblijf aldaar was een aanwinst voor de wetenschap, en de tusschenruimten, gedurende welke hij zich in het vaderland of op buitenlandsche reizen bevond, waren voor hem geene loutere verpoozing, maar krachtige toewijding altijd aan de door hem geliefkoosde wetenschappen, aan de belangen van de aardrijkskunde en zeevaart, aan die van het vaderland in het algemeen. Zijne eerste reize naar Indie (1835-1837) deed hij als adelborst 1e klasse, gedeeltelijk aan boord van de Bellona, op welk fregat Z.K.H. Prins Hendrik der Nederlanden eene reis naar die gewesten deed. Zijne tweede reize, als luitenant 2e kl., in 1839, en hij verbleef alstoen tot 1845 in Indie, ook in straks te vermelden ambtsbetrekkingen. Van 1845-1850 in het vaderland of op reizen in de omliggende landen, was hij ijverig werkzaam, als gedetacheerd bij het departement van marine, als hoofdleider van den Moniteur des Indes, en met anderen wetenschappelijken arbeid. Zijne derde reize naar Indie ondernam hij in 1850; hij was reeds bevordert tot luitenant 1e klasse en vertrok als adjudant van den vice-admiraal van den Bosch, opperbevelhebber van Zr. Ms. zeemagt in N.-Indie. Niet lang mogt hij dien vlootvoogd behouden, die in zijne | |
[pagina 571]
| |
armen bezweek, en hij ging nu tot het sedentair zeewezen over. Een paar maanden voor Melvill's overlijden was hij benoemd tot kapitein-luitenant ter zee en tot directeur van het maritiem etablissement te Onrust. Eene schoone toekomst scheen hem nog toe te lagchen, voor wat wetenschappelijke roem en rang betreft, maar zijn hart was sedert twee jaren zwaar getroffen door het vroegtijdig verlies van eene geliefde gade en een spruit uit zijn huwelijk; hij was in 1854 met jonkvr. de Kock, dochter van den raad van Indie, baron de Kock, in den echt getreden, en deze nog geen jaar daarna overleden, werd weldra door hun kind het graf gevolgd. Het is vooral in de cartographie, bepaaldelijk van Neerlandsch-Indie, dat Melvill's roem onvergetelijk zal blijven. En naauw daarmede verbonden is zijne omvattende kennis van de oudere Nederlandsche reisbeschrijvingen, de geschiedenis van de beroemde ontdekkingen van een Fries, Quast, Schaap, Tasman en zoo vele anderen, vaak in het stof begraven; aan die kennis paarde zich al wat landgenooten en vreemdelingen, vroeger en later, merkwaardigs op dit gebied geleverd hebben, beschrijvingen, kaarten, opmerkingen, enz. Reeds op zijne eerste reis naar Oost-Indie, in 1835-36 had den adelborst dat alles levendig voor de oogen geschemerd; reeds toen zag de aankomende zee-officier het gebrekkige van de kaarten dezer zeeën in, hield hij vele werken. In 1839 verzamelde hij bouwstoffen voor zijne latere werken. In 1839 voor de tweede maal, als luitenant 2e kl., in Indie aangekomen, vond hij zich meer en meer aangeprikkeld gevolg te geven aan zijne voornemens tot verrijking der kennis van den archipel. Daartoe kwam de gelegenheid hem bijzonder te stade, daar hij bij het hydographisch bureau te Batavia werd geplaatst. Innig had het hem gegriefd te bemerken dat onze zeelieden, en dat wel sedert eene halve eeuw verpligt waren, zich van gebrekkige Engelsche zeekaarten voor de Oost-Indische wateren te bedienen; en hij wist, door studie en latere bevinding, dat te Batavia zelve nog zeer vele hulpbronnen ter verbetering daarvan bestonden, ten gevolge der vroegere menigvuldige en goede opnemingen, nog tijdens het bestuur der O.I. compagnie bewerkstelligd. Die bouwstoffen, meest kopijen van oude kaarten, waren zelfs zoo vele, dat een groot Fransch geograaph, Beautemps Beaupré, aan een onzer zee-officieren geliefde te zeggen: Si la Hollande n'avait rien fait poun sa gloire, cela seul suffirait. Gewoonte, vooroordeel misschien, had aan do latere Engelsche kaarten de voorkeur doen geven. En toch, hoe vele schipbreuken waren daardoor veroorzaakt; hoe veel menschen daardoor bezweken, hoe vele kapitalen voor den handel verloren gegaan. Melvill was van | |
[pagina 572]
| |
dit alles diep doordrongen, en achtte het mogelijk en dringend pligt hierin verbetering te brengen; uit de oude Hollandsche stukken, toegelicht door nadere opnemingen en beschrijvingen, betere kaarten zamen te stellen. Hij zette zich met den ijver en de naauwkeurigheid, welke hem kenschetste, aan het werk. En zoo zag reeds in 1842 de kaart van Java, in vijf bladen, met een daarbij behoorende zeemansgids, bij de Amsterdamsche firma Hulst van Keulen, het licht, die in 1849 een bijgewerkten herdruk beleefde. Dit werk vestigde Melvill's naam. Het werd op last der Fransche regering gedeeltelijk vertaald door den luitenant ter zee Halphen. De voorrede tot den tweeden druk is zeer lezenswaardig. Daarin en in het werk zelf spreidt de zamensteller niet minder zijne belezenheid en degelijke kennis dan zijne zucht tot waardering van anderer verdiensten tot het verkrijgen van de meest mogelijke naauwkeurigheid ten toon. Hij besloot de voorrede van den tweede druk met deze woorden: ‘Verschillende kaarten en beschrijvingen, onlangs ook van eilanden buiten Java, uitgegeven, verdienen voorzeker grooten lof, en onder deze bovenal die van den verdienstelijken luit. ter zee Smits over de straten van Banka en Gaspar en de eilanden en vaarwaters beoosten Java; even als de voornoemde kaarten, uitgegeven van wege de Indische commissie, aan het licht gebragt door den heer Jacob Swart; doch wie zal ontkennen, dat er ten deze nog veel, zeer veel te doen overblijft, dat de gedane werkzaamheden, hoe geschikt ook om een langdurig verzuim te doen vergeten, evenwel slechts eerste stappen waren ter vervulling van de dure, hier geheel op Nederland rustende taak, om de zeevaart te behoeden voor rampen, die, helaas! nog maar al te vaak in de Indische zeeën plaats vinden, en zoo nadeelig werken voor den handel en alle ontwikkeling van de beschaving der volkeren en der bronnen van welvaart in dat gedeelte der wereld. Want, wel verre dat wij ons door eigenwaan zouden laten verblinden, erkennen wij liever, dat, ondanks al onze inspanning en die van anderen, noch onze kaart, noch die welke andere deelen van den archipel behandelen, nog zijn wat wij zoo gaarne wenschten voor den roem en de belangen van Nederland, en ten behoeve der zeevaart in het algemeen. Beseffen wij het wel, dat, na een bezit van kolonien gedurende twee eeuwen, het in alle opzigten onze roeping, eer en baat is, ze in elk opzigt wel te kennen. Wij wenschen van harte, dat de overtuiging spoedig algemeen worde, dat de kosten tot het doen van opnemingen, het zamenstellen en uitgeven van kaarten benoodigd, altoos zeer gering blijven in vergelijking met het verlies van rijk geladen schepen, dat daardoor in groote mate kan worden voorgekomen.’ Later kwamen van hem uit zoodanige werken en kaarten van | |
[pagina 573]
| |
het zuidelijk gedeelte der Chinesche zee, als ook die van Riouw, Singapore en Linga, die zelfs door de Engelschen zoo zeer werden gewaardeerd, dat zij vertaald werden. In den Moniteur des Indes (1845-49) kwam weder een geheel nieuw stel van kaarten van zijne hand voor, van al de Overzeesche bezittingen en kolonien van Nederland, die algemeen op prijs gesteld werden. Doch het was er nog verre af, dat zijne taak in dit opzigt afgeweven was. Gestadig zijnen blik gevestigd op het groote doel, dat hij zich voorgesteld had, was hij in 1850 intusschen tot luit. ter zee 1e kl. bevorderd, eerst als adjudant van den viceadmiraal van den Bosch, daarna bij het sedentair zeewezen in Indie overgeplaatst, en toen bijzonder in de gelegenheid naar de verwezenlijking van dat doel meer en meer te trachten. De genoemde opperbevelhebber van Zr. Ms. zeemagt in Indie was zelfs te groot beoefenaar van de wetenschap, dan dat hij den arbeid van Melvill niet zeer op prijs zou hebben gesteld; te meer, daar hij in dien jeugdigen officier mede het innig besef vond van de behoefte aan de ontwikkeling van het stoomwezen in Nederlandsch Indie. Spoedig werd echter die band door den dood losgerukt; maar van den Bosch had de bouwstoffen voor de verdere werkzaamheden van den heer Melvill nog vermeerderd. Deze zag zich, kort na diens overlijden, op nieuw belast met het beheer over het depot zeekaarten alsmede benoemd tot lid en secretaris der commissie tot verbetering der kaarten van de Indische vaarwateren. In die hoedanigheid werd in 1854 door hem afgewerkt en uitgegeven eene kaart van de Java-zee en aangrenzende vaarwaters, door wijlen zijnen vriend den luit. ter zee 1e kl. Smits aangevangen. Deze kaart bevat alle hydrographische verbeteringen, welke in de laatste jaren in de vaarwaters tusschen Java en Borneo en de straten tusschen laatstgenoemd eiland en Sumatra bekend zijn geworden, en is verrijkt met een groot aantal aan boord van Zr. Mr. schepen gedane loodingen. Melvill volbragt tevens in 1854 de zamenstelling van eene kaart van de Oostkust van Celebes en aangrenzende vaarwaters. Maar zijn doel, jaren lang, was geweest het bewerken en uitgeven van een algemeenen Atlas van Neêrlands Indie. Daartoe had hij vele aanteekeningen van zich en anderen verzameld; daartoe wilde hij alle hem beschikbare hulpbronnen dienstbaar maken, die thans meer en meer door reizigers te land en ter zee toevloeiden. Zonder ondersteuning der regering ware zulk een omvattende arbeid echter niet mogelijk. Zij verleende die en droeg Melvill de uitvoering van die taak op, welke hij althans voor de helft mogt ten uitvoer brengen. Atlas zou toch een veertigtal kaarten omvatten, waarvan Melvill er reeds een twintigtal moet hebben in gereed- | |
[pagina 574]
| |
heid gebragt, en twaalf het licht zagen. In 1855-1856 verschenen eerst de bladen betreffende de residentie Batavia en de Minahassa van Menado, daarna die der afdeeling Krawang, van het eiland Nieuw Guinea, van Noord- en Oost-Celebes, van Amboina en eenige aangrenzende eilanden, van het zuidelijk gedeelte van de Moluksche eilanden en van de afdeeling Buitenzorg, gevolgd naar de typografische opnamen in de jaren 1851-52. Prof. Veth noemde deze onderneming in zijne aankondiging daarvan (Gids, 1855), een Herculeus labor. En wel mogt hij dien arbeid zoo heeten, niet alleen wat de zamenstelling, maar ook wat de uitvoering betreft, daar de drukproeven der kaarten heen en weder van het moederland naar Batavia gezonden, door den auteur zorgvuldig nagezien werden. Zij werden hier te lande door de kaartgraveurs Bogaerts te Breda en Heyse te 's Hage gegraveerd, en streven den voortreffelijksten arbeid van dezen aard in het buitenland op zijde. Melvill's pogen was hier een werk te leveren zoo volmaakt, als het in onze dagen kan vervaardigd worden, tot roem van onzen leeftijd, van het vaderland en van de regering, onder wier bescherming en voorlichting dit uitgevoerd zou worden. De kapitein Netscher, die in de kaartbeschrijving zoo zeer uitmunt, bragt aan Melvill's werk in den Konst- en Letterbode een regtmatige hulde. Hij mogt echter dien reuzenarbeid niet voltooijen. Doch tot in zijne laatste uren gaf hij nog de meest heldere aanwijzingen en wenken om dien te volbrengen; hij deelde de noodige inlichtingen mede, ten einde zoo vele bouwstoffen, door hem te zamengegaard, niet zouden verloren gaan. Deze arbeid is sedert een paar jaren voltooid, en bevat 60 kaarten; 25 daarvan zijn van de hand van Melvill; de overige vervaardigd door den kapitein der genie W.F. Versteeg. Melvill's vaardigheid en tact in de zamenstelling van kaarten van minder algemeen bekende streken waren ongemeen en steunden op eene veel omvattende kennis, door vlijtige oefening en eigen waarneming verkregen. Geenerlei opmerking van vroegere of latere reizigers ontsnapte zijne aandacht en hij kwam, ook waar nog geene nieuwe bepaalde waarnemingen hadden plaats gehad, vaak tot verrassende resultaten. Hij waagde zich niet aan louter gissing, maar steunde zijne opgaven en aanwijzingen steeds op een of ander feit, in zijne aanteekeningen zorgvuldig opgeteekend of wel in zijn krachtig geheugen levendig. En dit was nog te meer van waarde in tijden, nog niet zooverre af, toen de hulpbronnen, althans over sommige eilanden, nog niet zoo ruim waren; toen Schwaner noch zoo menig ander ontdekker in den Indischen Archipel de aardrijkskundige wetenschappen hier groote vorderingen had doen ondorgaan. Door Melvill's gave van onderscheid | |
[pagina 575]
| |
tusschen opgaven, waarop al of niet was staat te maken, - ouderdom der opgave doet daarbij niets af - hebben de gewesten, door hem voorgesteld, vaak eene geheel andere gedaante, dan bij sommige voorgangers; men denke b.v. aan de westkust van Borneo, aan de Geelvinksbaai, enz. Hij legde er zich ook, op het voetspoor van Moll, van Wijck en Lauts (de laatste een zijner leermeesters, dien hij hoog schatte), op toe de namen der plaatsen, door Neêrlands oude zeevaarders het eerst bezocht en benoemd, te herstellen en ook aldus den roem des vaderlands te staven. Nog een punt! De aardrijkskundige, die overzeesche bezittingen wil in kaart brengen, stuit daarbij vaak op staatkundige onzekerheden van grenzen, van verdragen, enz. Deze bezwaren zijn niet anders te boven te komen dan door eene aaneenschakeling van nasporingen in oude geographische en historische werken en archieven, en dat alles getroostte Melvill zich gaarne, om tot de meeste zekerheid te geraken en om der Nederlanderen regten niet verkort te zien. Hij was op dat, om zoo te zeggen, politiek terrein van den geograaph diep ingedrongen, en zijne kaarten verdienen bijzondere opmerking. Als aardrijkskundig schrijver deed hij zich ook gunstig kennen door zijne omvattende beschrijving van de eilanden Bali en Lombok (in den Mon. des Ind. 1e en 2e jaarg.), te meer van aanbelang op een tijdstip, toen die eilanden nog minder algemeen bekend waren. Van 1846-1850 in zijne betrekking bij het departement van marine, was hij speciaal belast met het zamenstellen van de geschiedenis der hydrographie van den Ned. Indischen archipel, en stelde hij deswege belangrijke stukken. Was bij in 1843 reeds tot ridder der orde van den Nederl. Leeuw benoemd, eenige jaren later zag hij zijne hydrographische arbeid ook door de Fransche regering onderscheiden; hij werd tot ridder der orde van het Legioen van Eer benoemd en ontving bij die gelegenheid een hoogst vleijenden brief van den hertog van Monte-Bello. Deze eenvoudige herinneringen aan zijn arbeid op dit gebied, wettigt zeker den roem, dien hij reeds bij zijn leven deswege heeft ingeoogst en de hulde, die men hem na zijn overlijden bragt. Zijn naam blinkt uit met die van een Smits, Gregory, Jansen, v.d. Velde en zoo vele anderen der Nederlandsche zee-officieren uit de school van Pilaar voortgekomen. Maar het was niet alleen in dit opzigt, dat hij zich der wetenschap verpligtte. Op het gebied der sterrekunde, zoowel wat waarneming als bespiegeling betreft, bewoog hij zich gaarne. Verdienstelijk maakte zich Melvill omtrent de lengtebepalingen. Die van Batavia (tijdbal) geschiedde door den luit. ter zee Gregory en hem, door middel der waargenomene | |
[pagina 576]
| |
eelipsen van de 1e en 2e satelliet van Jupiter, in 1847 (Tijdschrift v. Ned. Indie, 7e jaarg.) In den eersten jaargang van den Monit. d. Indes gat hij de vertaling hiervan, alsmede, onder den titel Observations geo-hydrographiques, bij de algemeene kaart der N.I. bezittingen aanmerkingen en tabellen, aanwijzende de breedte en lengte van de voornaamste punten (en de oppervlakte) van den Indischen archipel. Hij zette dien arbeid voort (in den 3e jaarg.) op uitgebreider schaal, onder ded titel van discussion sur la longitude de Batavia et de quelques autres points principaux de l'île de Java, waarin hij toonde geheel op de hoogte der vroegere en latere waarnemingen te zijn, en hulde bragt aan zoo vele verdienstelijke Nederlandsche zee-officieren, die de belangen van de steeds drukkere vaart in de Indische wateren door betere observatien en opnemingen in de hand hadden gewerkt, en waartusschen hij zijne opmerkingen invlocht. In dat stuk vond hij ook gelegenheid, terug te komen op, en door nieuwe bouwstoffen, door hem ingezameld, te verrijken zijne vroegere nasporingen, betreffende den Nederlandschen sterrekundige Johan Maurits Mohr, die in de vorige eeuw belangrijke sterrekundige waarnemingen te Batavia had gedaan, welke in het bijzonder ook gediend schijnen te hebben tot de bepaling der geographische ligging van deze plaats. J. Horsburgh spreekt daarvan, Cook gewaagde in de beschrijving zijner eerste reize rondom de wereld, van het feit ‘dat de eerwaardige heer Mohr eene sierlijke sterrenschouwplaats gebouwd heeft, welke zoo wel van werktuigen voorzien is als de meeste schouwplaatsen in EuropaGa naar voetnoot1).’ Cook bezocht Batavia in 1770. Die aanwijzingen ontvonkten Melvill's zucht, om dit alles tot meer klaarheid te brengen; hij spoorde te Batavia zooveel mogelijk den levensloop van Mohr op, die predikant in Indie was geweest en een groot beminnaar der sterrekunde, zoo zelfs, dat hij voor eigene rekening de bedoelde sterrewacht had gesticht; Melvill rustte niet vóór hij de plaats daarvan, ja eenige overblijfselen ontdekt had. De plaats is op ongeveer 1900 Nederl. ellen Zuidelijk en 500 Nederl. ellen Oostelijk (dat is 1′ Z. en 16″ O.) van het gebouw de Uitkijk, alwaar sedert 1839 een tijdbal is opgerigt. Hij gaf van een en ander een lezenswaardig verslag in den 6e jaargang van het Tijdschrift van Nederl. Indie; het was hem gebleken, dat Mohr in het laatst van Oct. 1775 te Batavia was overledenGa naar voetnoot2). Er bleven echter nog nasporingen | |
[pagina 577]
| |
nopens den arbeid van Mohr te doen over, daar de staatkundige omstandigheden op het laatst der vorige eeuw zijne sterrewacht niet alleen hadden doen in puin vallen, maar zijne waarnemingen grootelijks verstrooijen. Eene gelukkige vondst voor den heer Melvill was het dus, na zijne terugkomst in Nederland, eenige van Mohr's waarnemingen, en daaronder de voorbijgang van de planeten Venus en Mercurius voorbij de zonneschijf (in 1769) in het 12e deel der Verhandelingen van het Haarlemsch Genootschap, in het 59e deel der Philos. trans. en de deelen over 1799 en 1772 van de werken der Fransche academie des sciences aangeteekend te zien. Hij zette zich nu tot de analyse van die aanteekeningen, en gaf daarvan de vruchten in opgemelde Discussion, etc. Hij was een degelijk statisticus en zijne opgaven betreffende de oppervlakte, de bevolking, enz. van N. Indie hebben eene erkende waarde, en vooral mogten zij van vlijt en geest van opmerking getuigen in eenen tijd, toen de hulpbronnen hieromtrent schaarsch en vaak zeer oppervlakkig waren. Wij willen hier alleen wijzen op zijne bijdrage (in het Tijdschr. van N.I., 1843, 5e jaargang), ten opschrift voerende: Oppervlakte der voornaamste eilanden, gelegen in den Ned. Oost-Indischen Archipel; en vele opgaven in den Moniteur des Indes. Bij herhaling met de zamenstelling van den kalender en wat daartoe behoort in den Indischen Almanak belast, verbeterde en verrijkte hij dien met onderscheiden nuttige mededeelingen, in de jaargangen 1856, 1857, ook betreffende den Javaanschen en Chineschen kalender. Hij leverde voorts in het Tijdschr. v. Ned. Indie (1843) twee stukken onder den titel, het een: Iets over de Mahomedaansche Tijdrekening op Java; het ander: Over de Mahomedaansche Tijdrekening in het algemeen, daar het hem, ook door de mededeelingen van den heer Winter, gebleken was, dat er hier en daar verschil in de Mahomedaansche tijdrekening op Java, in zwang met de algemeene Mahomedaansche bestond. Ook hier en daar elders zijn nog eenige bijdragen door hem geleverd, die van zijnen ijver en zijn onderzoek getuigen. Onder anderen deelde hij in 1847, aan de redactie van de verhandelingen en berigten betrekkelijk het zeewezen aanteekeningen mede over den dienststaat van zijnen grootvadr (den op 27 Mei 1826, in 83jarigen ouderdom te 's Gravenhage overleden vice-admiraal P. baron Melvill van Carnbée, naar wien hij genoemd was). De aard zijner werkzaamheden gaf aanleiding tot veel nasporing, en zoo vormde hij zich van lieverlede tot een geoefend bibliograaf van Nederlandsch Indie en in het bijzonder wat de aardrijkskunde en geschiedenis der kolonien betreft. Hij legde deswege uitvoerige aanteekenboeken aan, die misschien onder de volledigste mogen geteld worden, die deswege bestaan. | |
[pagina 578]
| |
Zijne zorgvuldigheid verliet hem daarbij niet, daar hij geen boek of vlugschrift wilde in- en omschrijven, of hij moest dit werkelijk voor zich hebben. Dit reeds noopte hem tot het aanknoopen van vele betrekkingen en gaf hem een omvattenden blik in de geschiedenis der letterkundige en wetenschappelijke vorderingen in en over Ned. Indie. Hij droeg in den Moniteur des Indes door menige opzettelijke bijdrage of aanteekening bij tot verspreiding van die kennis, waarbij hij het een streelende pligt beschouwde de verdiensten van anderen in het licht te plaatsen, hulde te brengen aan de mannen, die in Indie werkzaam waren geweest of nog waren op de onderscheiden gedeelten van een onafzienbaar veld. Wat een Bleeker en Myer, een van Hoëvell en Junghuhn en Zollinger, een de Lange, van de Velde, Smits en andere zijner mede officieren in den jongsten tijd hadden gewrocht, het was hem een lust, dit voor den roem des vaderlands te verkondigen. Waar hij zich op zijne reizen bevond, in Indie of in Europa, met mond en pen deed hij de verdiensten van die allen gelden, bond hij nuttige betrekkingen aan, ten behoeve van het belang der wetenschap hield hij de ‘nationale zaak’ op het oog. Om daarvan eenige proeven te geven: Na 1o. Januarij 1844 zijne ambtsbetrekking te Batavia te hebben nedergelegd, keerde Melvill naar Europa. Hij deed zijne terugreis over sommige der Engelsche Oost-Indische bezittingen en Egypte, en hield van die, in menig opzigt belangrijke reis, aanteekeningen, die zijn medegedeeld in het Tijdschrift van Neerl. Indie (7o jaargang). In zijn voorwoord voorzag hij met zijn scherpzinnigen blik wat de overlandweg worden zou. ‘Het zoogenaamd reizen (zeide hij) tusschen Java en Holland, zal van lieverlede meer algemeen worden. De reisweg van Indie door de Roode- en Middellandsche zeeën levert, in vergelijking met dien rondom de Kaap de Goede Hoop, belangrijke voordeelen op, en zulks zal nog meer het geval zijn, zoodra eene geregelde gemeenschap der stoombooten zal zijn ingesteld tusschen Batavia en Singapore, en Singapore en Ceylon, of beter, regtstreeks tusschen laatstgenoemde eilanden en Java's hoofdplaats. Alsdan zal men den duur van den overtogt vooraf tot op eenen dag kunnen berekenen, en alzoo meester zijn, om zijne reis in te rigten of te beginnen gelijk men verkiest. De ondervinding heeft sedert deze verwachting grootelijks vervuld, en het voorwoord geeft nog deze en gene wenk voor de stoomvaartverbinding tusschen Batavia en de naaste Britsche bezittingen. Men vindt in de aanteekeningen der opgemelde reis o.a. een fiksch overzigt van den handel en de statistiek der bevolking van Singapore. Vervolgens heeft men eene niet onbelangrijke beschouwing over Malakka en Poeloe Pinang; het eerste wekte natuurlijk de herinneringen van den Nederlander | |
[pagina 579]
| |
op, en niet minder Ceylon, alwaar Melvill op eene heusche wijze door eene oudhollandsche familie ontvangen werd, die hem gaarne op de hoogte stelde van hetgeen dat gewigtig eiland belangrijks, ook voor den gewezen landgenoot oplevert. Op het vaste land van Britsch-Indie legde hij zich toe op de kennis van de inrigtingen, den staat van zaken aldaar, vooral ook uit een wetenschappelijk oogpunt. Even als hij te Singapore (vooral door den heer Logan, een jeugdig Engelsch geleerde) de aanknooping van wetenschappelijke betrekkingen met het Bataviaasch Genootschap en andere geleerde inrigtingen op Java had bevorderd, was hij tot hetzelfde einde in Calcutta krachtig werkzaam. ‘Het is opmerkelijk, schreef hij,Ga naar voetnoot1) dat de heer Logan in korten tijd zoo groote vorderingen in de Nederlandsche taal heeft gemaakt, dat hij reeds vertaald en in de Asiatic Researches van Calcutta eenige der belangrijkste stukken uit de Ned. Indische tijdschriften heeft doen opnemen. Te Singapore kwam ik in betrekking met den kapitein der genie Elliot, die door de Britsche regering naar Indie was gezonden, om, gedurende eenige achtereenvolgende jaren, en op groote schaal geregelde magnetische waarnemingen in dit gedeelte der wereld te doen. Te Calcutta, eindelijk, mogt ik er in slagen, de aandacht van de Asiatic Society te vestigen op het groote belang, dat er voor de twee gewigtigste wetenschappelijke inrigtingen van Azie zou gelegen zijn in eenen broederband, door eene geregelde briefwisseling onderhouden.’ Het voorstel werd met geestdrift aangenomen; en ten blijke van de opregtheid harer bedoelingen, gaf de Asiatic Society aan het genootschap te Batavia de belangrijke verzameling harer werken, sedert hare vestiging uitgegeven, ten geschenke.’ Melvill had bij deze soort van wetenschappelijke verbroedering het dubbel oogmerk, om zoowel de kennis over en weder te vermeerderen, alsook de vooroordeelen weg te wisschen, die vooral in Engeland bestonden, alsof de Nederlanders weinig voor de uitbreiding der wetenschap in Indie deden; iets waarin men zoo zeer op het dwaalspoor was geraakt. De door Melvill aangeknoopte betrekkingen zijn, zoo wij wel onderrigt zijn, tot den huidigen dag, met vrucht over en weder, blijven bestaan. Zoo zeer hij op die edele verbroedering van personen en volken gesteld was, en de vrijheid van wetenschappelijke ontwikkeling niet minder dan die van den handel in hem een warmen voorstander had, zoo zeer wist hij voor de regten en belangen zijns lands op te komen, indien hij die op onregtvaardige wijze aangerand en belaagd vond. Die verdediging | |
[pagina 580]
| |
was een der bestanddeelen van den Moniteur des Indes; zijn volhardend pogen, hetzij hij zich in Britsch Indie, hetzij in Engeland of in Frankrijks hoofdstad bevond. Waar hij de nationale zaak voorstond, hij deed het op een toon en met bewijzen, die zelfs den tegenstander tot de erkentenis bragten, dat hij waarheid had gesproken. Behalve de aardrijkskunde en hydrographie, de zamenstelling van kaarten en de statistiek van Neerl. Indie, was er een onderwerp van M. gezette onderzoekingen, nl. de bergmetingen van den Indischen Archipel. De kennis der hoogte van bergen is, in vele opzigten, van uitgestrekt nut en wel inzonderheid in een archipel, waarvan het grootste gedeelte uit eene aaneenschakeling van bergketenen, en als het ware uit eene opvolging van hooge bergtoppen is zamengesteld. Java alleen bevat meer dan 50 bergtoppen boven 5000 voeten hoogte, waarvan zes boven 10,000 en drie boven de 11,000 voeten hoogte verheven zijn. De omliggende eilanden hebben mede zeer hooge, ja eenige nog hoogere toppen. Het was, vóór Melvill's komst in de Indiën, nog zoo lang niet geleden, dat de berg-hoogten in den archipel met eenige zekerheid bekend waren. Eerst sedert verscheidene natuurkundigen de Indische bezittingen en wel vooral Java, in alle rigtingen doorkruist en de wetenschappen met hunne belangrijke waarnemingen verrijkt hadden, was deswege meer bekend geworden. De adelborst, de jeugdige luitenant, kon den lust niet wederstaan, ook zijn aandeel aan de vermeerdering van die kennis toe te brengen; het herinnerde hem, dat er zijns achtens niet één geographisch werk bestond, waarin eene eenigzins volledige opgave van de hoogte der bergen in deze gewesten te vinden was, en hij besloot met ijver aan het werk te tijgen, tot verzameling der verspreide opgaven van zijne voorgangers, en tot het doen van eigen waarnemingen. Ruimschoots deed hij dit, zoodat hij alleen op Java de hoogte bepaalde van zestien der aanzienlijkste bergen (onder anderen den Ardjoeno, door hem op 10,655 Rijnl. voeten gesteld); een zevental op Sumatra, drie bij Straat Sunda, vier op Banka, een drietal op Bali en Lombok (de Rindjani, op laatstgemeld eiland, stelde hij op 13,378 Rijnl. voeten), andere op Soembawa, Flores, Celebes, enz. Hij bragt de door andere en hem verkregen uitkomsten tot een geheel, en leverde in 1844 (in den 6e jaargang van het Tijdschr. v. Nederl. Indie) deswege een hoogstopmerkelijk stuk, getiteld: Over de hoogte der bergen in den Oost-Indischen Archipel. Hij stipte daarin de onderscheidene methodes van bergmeting, deed uitkomen waaraan de onzekerheid daarvan veelal is toe te schrijven en, om in een oogopslag een overzigt over de verschillende bergen van den Archipel te geven, voegde hij daarbij eene schets, waarin aangegeven werd de betrekkelijke ligging der bergen van het westen naar het oos- | |
[pagina 581]
| |
ten, voorts of het volkanen zijn of niet; de hoogte boven de zee, van een aantal plaatsen, als steden, dorpen, enz., sommige meeren, warme bronnen en andere bijzonderheden (deze echter alleen voor Java en Sumatra). Hij vulde, in 1851, ingevolge de sedert (vooral door P. Koning, adelborst 1e kl.) gedane waarnemingen, die opgave aan, en leverde Nog iets, enz., in het natuurkundig Tijdschrift v. Ned. Indie (II, bl. 50). Dit, in verband met eene bijdrage van den luit. ter zee Smits, voorkomende in het Tijdschrift v.N.I., 6e jaarg., kan beschouwd worden als een gevolg op en een geheel uit te maken met zijne eerste verhandeling. De hoofduitkomsten plaatste hij, als eene gewone bijdrage, ter verbetering, gaande weg, in den Almanak van Ned. Indie, en in den eersten jaargang van den Moniteur des Indes (1846-1847) komt van hem voor de Carte hypsométrique de l'Archipel des Indes, zijnde eene bijgewerkte uitgave van de schets, bij zijne eerste verhandeling over de bergen. Dit alles, niet zonder gewigt, betrof echter maar eene geliefde bijstudie en hij had gaarne de vruchten van zijne oefeningen over de bergen in den Archipel tot meer rijpheid gebragt, ook in verband met de volkanische werkingen aldaar. Hij moest zich bepalen tot het bovenstaande en de aanwijzingen op zijne andere kaarten; hij gevoelde, dat hij in de geologie te kort zou schieten, had hij de taak geheel willen volvoeren, zoo als hem die voor den geest zweefde; bij liet die dus aan anderen over, en zijne eigenlijke roeping won er door. Toch, en dit was een eigenaardige trek van hem ook op ander gebied, hij hielp hier den eersten stoot geven, die in de jongste jaren zoo vele gewigtige bijdragen en werken tot de vermeerdering van de natuurkunde betrekkelijk Indie aan het licht heeft doen komen. Hij behoorde in 1850 onder de oprigters van de natuurkundige vereeniging in Neerlands-Indie, die weldra door haar tijdschrift toonde, wat krachten zij in zich opgesloten hield. In het volgende jaar, na het vertrek van Dr. Schwaner naar Borneo, die de slagtoffers voor de wetenschap zou vermeerderen, viel aan Melvill de eer te beurt, dat de vereeniging hem tot haren voorzitter verkoos; verschillende redenen, die men eerbiedigde, noopten hem echter, die leiding niet lang te voeren. Maar het was altijd eene hulde aan zijne onverflaauwbare zucht voor de wetenschappen gebragtGa naar voetnoot1). Een woord nog tot kenschetsing van den schrijver. Melvill had een eenvoudigen helderen stijl. Hij veroorloofde zich geen sieraad, als het onderwerp het niet medebragt, dan verloochende zich in hem de geenszins wiskundige. Doch het was er ver af, dat hij het bevallige en boeijende in den stijl niet waardeerde, | |
[pagina 582]
| |
zich dien niet eigen had gemaakt, om dien waar het pas gaf te bezigen. De prachtige natuurtooneelen van Indie, hoe kon het anders, hadden den geestdriftvollen jongeling getroffen; de indrukken daarvan bleven hem bij, hij kon die ook wedergeven. Wij zullen eene enkele proeve bijbrengen, uit zijne aanteekeningen op zijne terugreis in 1845, boven vermeld. ‘Nimmer (schrijft hij daar), zal ik den indruk vergeten, dien het prachtig en onvergelijkelijk schoon gezigt van Pinang op mij maakte, toen ik voor de eerste maal, den 25 Oct. 1837, aan boord van 's Konings fregat Bellona, de noord- en oostkusten van dit eiland langs zeilde. Vooral was ik als opgetogen van verrukking, toen zich, bij het naderen der reede, een panorama aan het oog vertoonde, dat in heerlijkheid elders moeijelijk eene weergade zal vinden. Onze fraaije Bellona, door een flaauw doch voordeelig brieschje voortgestuwd, naderde statig de ankerplaats, nabij het fort Cornwallis, dat op den uithoek van Pinang aan den oever der zee opgerigt is. Deze rotsachtige punt is zoo nabij den lagen overwal van Quedah, dat zij aan dezelve schijnt aan te sluiten, en eene baai vormt, alwaar men voor alle winden beveiligd ligt, en het water slechts zelden in eene ligte golving geraakt. De stad Georgetown, beoosten het fort, ligt romantisch, half achter boschgaadjes van waringien- en palmboomen verscholen, en de witgepleisterde Europesche woningen, de moskeën met hare zonderlinge daken, en marinets, steken voordeelig af tegen het verschillende groen der groepen van vrucht- en andere boomen, welke van het zeestrand tot aan de hoogste hellingen der bergen amphitheatersgewijs zich verheffen. In de spiegelgladde oppervlakte van de zee kaatste zich dit bekoorlijk tooneel terug en toen wij het mastenbosch naderden en tusschen de schepen, praauwen en jonken, even verschillende van vorm als de natien, waartoe zij behoorden, doorzeilden, weergalmde een donderend saluut van het fort en der Engelsche oorlogschepen door de baai en begroette den doorluchtigen zeeman, dien wij aan boord voerden. Even als te Singapore en Malakka werd Z.K.H. Prins Hendrik hier door de Britsche overheden, met de meeste eerbewijzen en onderscheiding ontvangen, en gedurende het verblijf der Bellona te Pinang, nam Z.H. zijnen intrek in het hotel van den gouverneur, den edelen S.G. Bonham, die alles in het werk stelde om Z.H. al het merkwaardige van het eiland te doen bezigtigen en zijn verblijf aldaar te veraangenamen.’ De bijzonderheden der reis van Z.K.H. naar Oost-Indie zijn, voor zooveel onze O.I. bezittingen betreft, bekend gemaakt in een werkje, naar wij meenen door den kundigen J.P. Cornets de Groot, geschreven. Melvill had zich opgewekt gevoeld, om het vervolg van die reis door de Engelsche O.I. bezittingen te schrijven, waarin nog menig bewijs | |
[pagina 583]
| |
van die warmte van stijl voorkomt. Doch dit is in handschrift gebleven. De veelvuldige andere werkzaamheden des overlededenen beletteden hem de uitgaven daarvan te bezorgen, gelijk zijn dood de verwezenlijking welligt van nog zoo menig nuttig ontwerp. Doch hetgeen hij gedaan heeft is reeds veel; wekt reeds tot dankbaarheid; het verklaart de onderscheidingen van eigen en vreemde regeringen, van geleerde genootschappen van naam hem te beurt gevallen. Vriendschap en hoogachting van hoogeren en minderen wist hij te winnen, en zoo laat zich de algemeene deelneming bij zijn overlijden beseffen, zoo de oproeping bij zijn graf gedaan, om hem dààr een herinneringsteeken te stichten. Hij heeft zich eene onuitwischbare herinnering verzekerd in de harten van velen, want, het is ons van Java te regt toegesproken. ‘Behoorde hij door geboorte tot de edelen van Nederland, ook in zijn levenswandel was hij een edel mensch, goedhartig en hulplievend, een steun en raadgever voor zijn evenmensch. Hij was in zijn leven een trouw vriend, een opregt kameraad, een voorstander van wetenschappelijke ontwikkeling en verlichting, van nijverheid en van vrijen handelGa naar voetnoot1).’ Het verlies van zijn gade en eenig kind schokte dermate zijn ligchaamsgestel, dat hij, alleen door zich nog met grootere inspanning op de voltooijing van zijn Atlas toe te leggen, dit verdriet meende te boven te komen. Die arbeid ondermijnde zijne gezondheid nog meer. En toen hij daarop in Augustus 1856 tot kapitein-luitenant bevorderd en benoemd werd tot kommandant van het maritieme etablissement op het eiland Onrust, was hij niet bestand tegen het niet zeer gezond klimaat van dat eiland, en sleepte eene ziekte, waardoor hij in het begin van October werd aangetast, hem in drie weken tijds ten grave. Hij was lid van de groote aardrijkskundige genootschappen te Parijs, Londen en Bergen in Noorwegen. Van de Fransche regering ontving hij in 1849 het Legioen van Eer, bij welke gelegenheid hem eene prachtige verzameling van zeekaarten, begeleid van een zeer vereerend schrijven van den Franschen minister van marine, den hertog de Montebello, werd aangeboden. ‘Melvill,’ zoo lezen wij, ‘was niet alleen een kundig, maar ook een beminnelijk mensch. Men vindt in hem wat zoo zelden wordt aangetroffen: ‘L'accord d'un beau talent et d'un beau caractère.’ Vrij van alle overdreven ingenomenheid met eigene verdiensten, aan de ronde gulheid van den zeeman de fijnere manieren parende van de hooge wereld, inschikkelijk | |
[pagina 584]
| |
en voor zijne vrienden ten allen tijde tot opoffering bereid, was hij buitengewoon gezien in elken kring, waarin hij zich bewoog. Zacht en toegevend van karakter, was hij evenwel vol energie en voortvarendheid, gelijk geheel zijn leven getuigt. Ook in zijne laatste oogenblikken gaf hij daarvan een treffend bewijs, daar hij toen nog, niet alleen tot in de geringste bijzonderheden alles regelde wat zijne particuliere en dienstbetrekkingen betrof, maar nog veelvuldige aanwijzingen deed omtrent al wat tot voltooijing van zijn atlas moest geschieden.’
Zie Java-bode van 5 Nov. 1856; het Dagblad van 's Gravenhage van 6 en 7 Jan. 1857; het Handelsblad van 12 Jan. 1857; Algem. Konst- en Letterb. 1857, bl. 126; Hand. van het Ind. Genootsch. te 's Gravenhage, 4e jaarg.; Das Austand, no. II; Biograph. album, met portret; Astrea, 1856, p. 128; Kobus en de Rivecourt. |
|