Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 12. Eerste stuk
(1869)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Pieter Melvill]MELVILL (Pieter), baron van Carnbée,Ga naar voetnoot1) kommandeur der Militaire Willems-orde, vice-admiraal in kon. Ned. dienst, zoon van James John Melvill en Maria Velsenaer, werd 2 April 1743 te Dordrecht geboren. Na het eindigen zijner leerjaren trad hij in Hollandsche dienst, en werd op den 22 Febr. 1757 aangesteld als zeevolontair op 's lands oorlogschip Delft, onder kapitein D. Pichot, met welken hij twee reizen deed in de Middellandsche zee, tot Venetië en Napels om op de Algerijnen te kruissen, met welke de Republiek toen in oorlog was. Den 6 Sept. 1758 werd hij aangesteld op het fregat de Castor, kapitein J.H. van Ourijk, stevende met hetzelve onder het eskader van den schout-bij-nacht J. Sels naar Algiers, en keerde na het treffen van den vrede, langs de voornaamste havens der Middelandsche zee, terug. Den 20 Maart | |
[pagina 566]
| |
1759 tot buitengewoon luitenant bevorderd, heeft hij nog in dat zelfde jaar andermaal een reis naar de Middelandsche zee gedaan met 's lands schip Schiedam, kapitein W. Crull, en onder het eskader van den commandeur P.H. Reynst, de presenten naar Algiers overgebragt en wederom de meeste havens der Middelandsche zee aangedaan, o.a. ook Tunis. Den 24 Febr. 1761 aangesteld zijnde op 't oorlogschip Schiedam, kap. J.H. van Ourijk, heeft hij met hetzelve eene reis gedaan naar de West-Indie. 9 Febr. 1762 aangesteld zijnde op het schip Dordrecht, kap. E. Haeften, doch op den 16 Maart daaraanvolgende tot ord. luit. bevorderd wordende, is hij overgeplaatst op het fregat 't Welvaren van 't land, kap. J.J. van Hoey, en heeft met hetzelve als eerste officier eene kruistogt gedaan in het kanaal en bogt van Biscayen, en vervolgens in 1763 onder het esk., gecomm. door den comm. Reynst, een reize naar de Middelandsche zee. 26 Febr. 1765 werd hij aangesteld als eerste luitenant op 's lands fregat de Pollux, kap. J. van Gennep, doch het ongeluk hebbende in de maand Junij, daags na het uitzeilen, met hetzelve te vervallen op den Ooster, en schipbreuk te lijden, heeft hij, nadat het schip door den kapitein en de equipage verlaten was, nog een dag langer met 30 man het wrak bezet gehouden, waarvoor hij van den hooge zeekrijgsraad eene zeer vleijende resolutie heeft ontvangen. Vervolgens met de equipage op het fregat 't Hof St. Janskerk overgegaan zijnde, deed hij met hetzelve, onder het eskader van den kommandeur N. de Reede, eene reis naar de Midd. zee, en bragt hij de gewone presenten naar Algiers over. 22 Julij 1766 tot kommandeur ter zee gepromoveerd, is hij het jaar daaraanvolgende op den 15 Sept. aangesteld op 's lands fregat Bellona, kap. J.J. van Hoey, en deed met hetzelve onder het eskader onder den comm. J. Binkes, wederom de reize naar de Midd. zee gedaan legde de gen. kommissie te Algiers af en kruiste vervolgens in 1768 op de Oost-Ind. retourvloot. In 1770, 1774 en 1775 naar de Midd. zee. 17 Nov. 1777 kap. ter zee, is hem het kommando opgedragen van 's lands fregat de Castor van 36 stukken, waarmede hij een reis naar Suriname deed, en in 1780 naar Algiers. Bij het uitbreken van den Engelschen oorlog in 1780 werd hij gezonden om te kruissen tusschen Livorno en Ville Franco en daarna met kap. Oorthuis gezonden naar de Vlaamsche eilanden om op de Oost-Indische retourvloot te gaan kruisen en die behouden in het vaderland te brengen; doch op den 30 Mei 1781 raakten zij omtrent het naauw van de straat Gibraltar, op de hoogte van Kaap St. Marie, | |
[pagina 567]
| |
met de Eng. fregatten de Flora en de Crescent in een bloedig gevecht. Hij zette den strijd met beide gedurende een half uur voort, en daarna nog den tijd van omtrent twee uren alleen met de Flora, voerende 44 stukken zwaar kaliber. Eindelijk geraakte zijn schip in staat van zinken, zijne meeste stukken waren gedemonteerd, genoegzaam al zijn tuigaadje was verloren, in één woord, hij was te eenemale zoo reddeloos geschoten, dat hij genoodzaakt was zich over te geven, met het verder gevolg, dat door H.H.M. eene resolutie, in dato 9 Nov. des zelfden jaars werd genomen, waarbij aan de gansche equipage voor hunne betoonde bravoures in deze rencontre eene som van f 50 is toegelegd, terwijl de erfprins van Oranje, stadhouder, bij besluit van den 10 December daaraanvolgende, aan Melvill heeft toegestaan te mogen voeren benevens 2 gedistingueerde epauletten een witte pluim op de hoed, en hem vereerde met eene gedistingueerde sabel et port d'épéc. Op den 11 April 1783 werd Melvill in commissie gesteld met 's lands schip Hercules, van 66 stukken en deed met hetzelve onder het eskader, gecommandeerd door den vice-admiraal P.H. Reynst, eene reis naar de Middelandsche zee. In den bekenden geweldigen storm uit de golf van Narbona, in welken kapitein Smissaart op 's lands schip Drenthe, van 66 stukken, met man en muis te gronde ging (den 3 en 4 Februarij 1784) had hij het ongeluk masteloos te worden en met een gebroken roer en verdere zware schaden te Port Mahon binnen te loopen. Zijn bodem hersteld zijnde, is hij 1o. Sept. deszelven jaars te Vlissingen binnen gevallen, waarna hij met dat zelfde schip ter kruistogt is uitgeloopen in de Noordzee, inzonderheid voor Oostende, om die haven te blokkeren gedurende de troubles met den Duitschen keizer. In April 1785 werd hij afgedankt. In 1785 vertrok hij op de Dordrecht van 68 stukken, aan het hoofd van een evolutie eskader naar de Sond, en in 1786 stevende hij wederom naar Algiers om de gewone geschenken over te brengen en voornamelijk om de gerezen geschillen met den Pacha van Tunis en den keizer van Marocco bij te leggen en te vereffenen, waarin hij gelukkig slaagde. Hij werd op den 16 Dec. 1789 aangesteld tot schout bij nacht van Holl. en West-Friesl., en op den 15 Dec. 1792 tot tweede vlagofficier van het corps scheepsartilleristen. Reeds vroeg in het voorjaar van 1793 werd hij gelast om de binnenlandsche defensie te water van Zuidholland op zich te nemen, bij den inval der Franschen onder Dumourier, die reeds het land van Zevenbergen bezet hadden. Ten dien einde verzamelde hij eene scheepsmagt van ongeveer 60 vaartuigen van velerlei caliber, doch meest kanoneerbooten, voornamelijk in de Dordsche Kil, het Hollandsch Diep en het Bergsche | |
[pagina 568]
| |
Veld, bezette daarmede alle de practicabele avennes aan deze zijde, defendeerde het beleg van de Willemstad te water en stopte de Roovaard door middel van zinkschepen, waardoor het overkomen en landen der Franschen voorgekomen werd. Na afloop van een en ander werd Melvill als commandant gesteld over een eskader van 8 schepen, en zijn vlag geheschen aan boord van de St.-Gen. van 76 st. In het voorjaar van 1793 liep hij in zee, en na een convooy van 90 koopvaarders voorbij de Fransche havens geëscorteerd te hebben, werd hij gelast zich met dat eskader naar Algiers te begeven en tevens als gezant van den staat over den vrede met de regering aldaar te handelen en dien te sluiten. Daarin geslaagd zijnde, is hij in 1794 in het vaderland teruggekomen, waar hij terstond bevel kreeg om andermaal de binnenlandsche defensie te water op zich te nemen. De Franschen, thans reeds in de Mijerij van 's Hertogenbosch doorgedrongen zijnde, werd een goed aantal kanoneerbooten en ander klein vaartuig gewapend, in divisie verdeeld en daarmede de rivieren bezet van beneden Dordrecht tot boven Crevecoeur op de Maas, en tot Tiel op de Waal, waardoor aan den vijand het verder doordringen belet werd. Vervolgens werden, onder medewerking van den Engelschen generaal Abercombie, den 11 Oct. de schans St. Andries stormenderhand ingenomenGa naar voetnoot1), door de onzen bezet en den vijand verjaagd tot achter Herwaarden. In dezer voege hebben zij hunne positie gehouden tot in het laatst van December, wanneer door het invallen van een geweldigen vorst de rivieren zoodanig met ijs zijn bezet geworden, dat het verder werken met de kanoneerbooten ondoenlijk werd gemaakt, en de linie van defensie te water moest opgebroken worden. Van zijne verrigtingen rapport doende aan Z.H. den prins erfstadh., behaagde het den vorst hem de toezegging te doen hem eerlang een rang te doen avanceeren, 't geen ten gevolge der daarop plaats gehad hebbende gebeurtenissen geen gevolg had. Na de revolutie van 1795 werd Melvill in Februarij door het nieuwe bestuur gelast zich bij het eskader te Vlissingen te vervoegen, doch het grootste gedeelte der equipage verloopende zijnde, kwam er orde het verder te ontwapenen, en kort daarop, en wel op den 27 Febr. werd volgens een staatsbesluit het geheele corps der marine ontbonden. Vervolgens is Melvill door de nieuwe besturen herhaalde- | |
[pagina 569]
| |
lijk aangezocht zich wederom in dienst te willen begeven en zich als admiraal en chef der marine te stellen, zoo als kort na de revolutie, na de actie van Kamperduin in 1797, na de affaire onder de Vlieter in 1799, door het staatsbewind in 1803 en een en andermaal door koning Lodewijk, doch hij heeft zich verder van alle verdere dienstverrigtingen verschoond, totdat in November 1813 de uitzigten tot het verdrijven der Franschen gunstig wordende, hij bij de beraadslagingen daarover gehouden, tegenwoordig zijnde, zich weder de zaken der marine met vernieuwden ijver aantrok en commissien onder zijne handteekening werden uitgegeven. Eindelijk is hij door de souvereinen vorst der Nederl. op den 11 Julij 1814 wederom in dienst genomen en tot eersten vice-admiraal aangesteld geworden, welke gunstbewijzing gevolgd is door zijne benoeming tot kommandeur der Militaire Willemsorde, op den 8 Julij 1815. Hij overleed 27 Mei 1826 te 's Hage. Van het jaar 1813 tot aan zijn dood nam hij als vice-admiraal en staatsraad in buitengewone dienst een werkzaam deel aan de zaken, het zeewezen betreffende, en werd in belangrijke aangelegenheden door het ministerie van marine immer geraadpleegd. Hij huwde in 1773 jonkvrouwe Albertine von Dehne, bij wien hij zeven kinderen naliet. Zijn drie zonen waren 1 James John die volgt, 2 Isaäc August, raad en rekenmeester van het collegie van domeinen te 's Gravenhage. Na het uitsterven van de oudsten tak in den mannelijke lijn ging de titel van baron op hem over, met regt van overerving op zijne wettige mannelijke nakomelingen bij eerstgeboorte, krachtens koninklijke vergunning van den 22 Jan. 1844. Bij zijn dood, 17 Mei 1845 ging den titel derhalve over op 3 Pieter Melvill de Carnbée, die volgt. Hij huwde Johanna Jacoba Wilhelmina Louise, baronesse de Salis, bij welke hij een zoon verwekte. De derde zoon was Mr. Pieter Melvill van Carnbée, in leven raadsheer van het hoog geregtshof, ongehuwd overleden. Zie Tijdschr. v.h. zeew. van Tindal en Swart, 1846; Vervolg op Wagenaar, D. III. bl. 301, 302, 303, 335; D. XIX. bl. 413, 410, 422; J.C. de Jonge, Gesch. v.h. Ned. zeew. D. V. bl. 510, 568, 571; D. IVa. bl. 365, 381, 396, 417, 430-433, 459, 493; Bosscha, Ned. heldend. te land, D. III. bl. 39; Schotel, Ill. school, bl. 154, 233; Hoeufft, Peric. poët. p. 15; Kobus en de Rivecourt. Zijn portret staat vóór zijne levensschets, in het Biogr. Mus., in steendruk door Desguerrois et comp., naar de teekening van L. Hueart. |
|