| |
[Dr. François Maelson]
MAELSON (Dr. François), beroemd staatsman en ijveraar voor de vrijheid, in den aanvang der Nederlandsche beroerten, werd in 1538 te Enkhuizen geboren. Hij bekleedde eerst den post van pensionaris te Enkhuizen en naderhand dien van Syndicus of Pensionaris van West-Friesland. Een blijk van het vertrouwen dat in 's mans eerlijkheid en kunde werd gesteld, was dat men zijnen raad over onderwerpen van de hoogste aangelegenheid innam. Dus vinden wij zijn naam vermeld onder de staatslieden, gemagtigd om met Prins Willem I te raadplegen, eer men nog Koning Philips had afgezworen, over het zoo teeder onderwerp, de wijze namelijk, op welke men vreemde hulp zou mogen zoeken, zonder eene uitheemsche mogendheid toegang in het land te geven, of deze Staten te scheiden van de heerschappij van den Koning van Spanje. Toen vervolgens besloten werd Engeland in den arm te nemen, werd Maelson, nevens 's lands advokaat en den heer van Aldegonde derwaarts gezonden om Koningin Elisabeth tot het verleenen van krachtigen bijstand te bewegen. Ten tijde dat Amsterdam, in den jare 1578, de Spaanschgezinde regering uitdreef en de Staatsche zijde koos, was hij een der gemagtigden der Staten, naar die stad afgevaardigd om op de algemeene zaken behoorlijke orde te stellen. Desgelijks had Maelson mede de hand, in den jare 1582, in het opstellen eener Kerkorde, een werk, in dien tijd van zoo
| |
| |
dringende aangelegenheid, dat, volgens schrijven van den Prins aan de Staten: ‘Tenzij met behoorlijke orde daarin werd voorzien, het geschapen stond dat de Gereformeerde Religie en 't Land beide zouden verloren gaan.’ De opdragt der Grafelijkheid aan Prins Willem was een onderwerp van het hoogste belang, dat, in den jare 1584, de aandacht van 's Lands Staten bezig hield. Doctor Maelson was wederom de man, die, nevens den heer van Asperen en den Advocaat Buys, met zijne Doorluchtigheid daarover in onderhandeling trad en de zaak tot die rijpheid hielp brengen, dat de Prins, bij geschrifte, de opdragt aanvaardde. Bekend is het lot, dat kort daarop den Prins trof, en de ontwerpen wegens het Graaflijk bewind deden in duigen vallen. Op nieuw wendde men het oog naar Engeland, en zond een plegtig gezantschap aan Koningin Elisabeth, om haar de opperheerschappij op te dragen. Maelsons naam vinden wij op de lijst der gezanten vermeld. Geen Nederlander is onkundig van de slinksche handelingen des Graven van Leycester, door Elisabeth sedert herwaarts gezonden, om zich van het hoog gezag te verzekeren. Inzonderheid had hij het gemunt op de steden, wier regenten voor de vrijheid ijverden. Enkhuizen was een van deze. Leycester was derwaarts op weg, en welligt had zijne tegenwoordigheid zeer verderfelijke uitwerksels gehad op de Gemeente, die zich door 's Graven schijnheiligheid ligtelijk liet misleiden. Om de burgerij daartegen te waarschuwen en te wapenen, bediende zich Maelson van twee vertrouwde burgers, Gerard Wit en Adam Kortleven. Zij vervoegden zich in verscheidene herbergen en op andere openbare plaatsen; verhaalden aldaar hoe Leycester, in zijn toeleg op Amsterdam verijdeld zijnde, thans een aanslag op hunne stad in den
zin had, en ontvouwden meteen de verderfelijke oogmerken, welke daarmede bedoeld werden. Zoo gelukkig slaagde de pensionaris in dit ontwerp, dat hij de gemoederen der Enkhuizenaren van den Engelschman wendig maakte, en deze het thans niet durfde wagen de stad te bezoeken. In een gewigtig geschil, in den jare 1589 ontstaan, werd Maelson, omtrent dezen tijd tot Syndicus, Advokaat of Pensionaris van West-Friesland verheven, inzonderheid vermaard. De steden Hoorn, Enkhuizen en Medemblik namelijk, binnen de aloude palen der heerlijkheid van West-Friesland gelegen, waren van oordeel, dat, sints de afzwering van de Spaansche heerschappij, de oppermagt over deze heerlijkheid met even veel regt aan haar vervallen was, als de Staten van Holland en Zeeland zich de oppermogendheid over hunne bijzondere gewesten toeëigenden. Maelson inzonderheid beweerde dit oppergezag. Hij was er niet tegen dat Monnikendam en Edam, even als voorheen, ter Staatsvergadering van West-Friesland zitting namen; doch Purmerende, als zijnde een afzonderlijke heer- | |
| |
lijkheid, wilde hij daarvan hebben uitgesloten. Zoo sterk stonden de drie steden op dit stuk, dat zij, in het gemelde jaar 1589, eene onderlinge verbindtenis sloten, ter handhaving van het oppergezag van West-Friesland, en van hunnen Syndicus, die zijn post wilde nederleggen, in zijn bewind. Om zijne meening ten aanzien van het oppergezag van West-Friesland te meer te doen blijken, vormde Maelson het ontwerp om het getal der gecommitteerde Raden in het Noorderquartier te verminderen of zelf een afzonderlijk collegie voor de drie steden op te rigten. Hieruit ontstond meer en meer verwijdering van de Staten van Holland en deze groeide eerlang tot zulk eene hoogte, dat de drie steden weigerden in de gemeene lasten te dragen, ja zelfs om afgevaardigden ter dagvaart naar 's Hage te zenden. Eindelijk werd het geschil door bemiddeling van Maurits en
andere gemagtigden bijgelegd, op voorwaarde, onder anderen, dat voortaan de stemmen der drie steden te zamen zoo veel zouden gelden als die der vier anderen. Maelson leidde kort daarop zijn ambt neder en werd nevens zijne Doorluchtigheid tot raad aangesteld.
In 1596 trok hij in gezantschap naar Denemarken om er bevestiging der voorregten, aan de Nederlanden verleend, te erlangen.
Hij stelde veel belang in de zeevaart, vooral ter beproeving van de vaart, benoorden om naar China. Hij spoorde waarschijnlijk Linschoten aan om toch alles wat tot bevordering van dien nieuwen tak van welvaart kon strekken, zonder verwijl mede te deelen, en deze erkent in de opdragt zijner reizen aan de Staten-Generaal, de gunst der algemeene Staten, en van den Prins, op aanbeveling van Maelson, te hebben mogen verwerven. Hij bevorderde de uitrusting van twee Vliebooten. Een der ontdekte eilanden werd naar hem, Maelsons eiland genoemd. Ook hielp hij Lucas Jansz. Wagenaar in het vervaardigen en zamenstellen van zijn Spiegel der Seevaert, te Leyden bij Plantijn in 1584, op eigen kosten uitgegeven.
‘Maelson (zong Hogerbeets), u sal in nakomende tijt
Kennen van raet cloeck, in den noot getrouwe,
Die hooren zal der Vorsten van Nassouwe
Uytroepen 't lof: als sy, en ghy van nijt
Tot beter uyr beyde sult zijn bevrijt.
Van nu volcht u, dat d' Indische Landouwe,
Door u behulp ons klaerder haer ontfouwe,
Tethys ontdeckt, de zeeman sy verblijt.
Des Waghenaer, en Huyghen wijt ervaren,
Doen danklijck blijck, over Neptuni baren
Voerend' u naam met ware lof en prijs.
| |
| |
Te tonen voort laet u by 's lants beswaren
Sijn onbeswaert, hulp en jonstich bewijs,
Diens lust berust in nutbaerheyts verklaren.
Maelson was ook als geneeskundige en taalkenner, vooral als beminnaar van de Grieksche taal, in welke hij brieven schreef, bekend. Het jaar van zijn overlijden is onzeker. Het moet geweest zijn kort vóór 1602. Zijne afbeelding vindt men in de Historie van Enkhuizen van Brandt en Centen en in het VIIe Deel van Wagenaar's Vad. Historie. Ook staat zijn beeldtenis uitgehouwen voor het huis, weleer door hem bewoond op de Breedstraat te Enkhuizen, oostzijde, het vierde van het Stadhuis.
Zie Bor, Ned. Hist. D. X. bl. 26 (951) B. XV. bl. 200 (188); B. XXVI. bl. 56 (481); Wagenaar, Vad. Hist. D. VII. bl. 79, 83, 204, 512, D. VIII. bl. 90, 322, 325; Velius, Beschrijv. van Hoorn, bl. 470, 472; Handv. v. Enkhuizen, bl. 97, 90, 99; Brandt en Centen, Hist. v. Enkh. D. bl. 309; Abbing, vervolg op Velius, D. II. bl. 25; Beaufort, Lev. van Willem I, D. I. bl. 558 600; Scheltema, Onoverw. vloot, bl. 113; Rusland en de Nederlanden, D. I. bl. 50; van Kampen, Karakterk. D. I. bl. 479; Collot d'Escury, Hollands roem, D. III. A. bl. 23; Van Haren, Geuzen, bl. 164; G. Moll, Verhandel. van eenige vroegere zeetogten der Nederl. bl. 22; Linschoten, Itinerar., p. 22; Eikelenberg, Beschrijv. van Alkmaar, bl. 393, 420; Bilderdijk, Vad. Gesch. D. VII. bl. 175; Kok; Hoogstraten; Luiscius, Muller, Cat. v. Portr.
|
|